|
weet waarom ik u hier heb laten komen, nummer Twee?’, vroeg de
schaduw achter het scherm.
De kleine, gedrongen man met de korte gitzwarte baard slikte.
Nummer Een hield er een reputatie op na genadeloos te zijn in
gevallen als deze. ‘Ik euh… denk het wel, Nummer Een’.
‘U dénkt het wel?’, de schaduw klonk nu boos, ‘Zoals u wellicht
weet heb ik overal mijn bronnen zitten, nummer Twee, en mijn
bronnen hebben mij gemeld dat James Bond het door ons geplande…
‘ongeluk’ heeft overleefd. Hij loopt daardoor nog steeds vrij
rond. En dát is niet zo’n goed nieuws. Of dénkt u van wel,
Nummer Twee?’.
Nummer Twee veegde het zweet van zijn voorhoofd af. Nog nooit
had hij gezien wie er achter dat scherm zat. Nummer Een, de
schaduw die bevelen uitdeelde, was het grote brein achter de
organisatie van de Orde van de Rode Tulband.
‘Geef me alstublieft een tweede kans, nummer Een. James Bond
heeft geluk gehad, maar geluk zal hem geen tweede keer redden.
Mijn mannen zullen de volgende keer nog genadelozer en harder
optreden. Hij zal een tweede keer niet overleven.’
‘Dat hoop ik dan maar,’ zei nummer Een, ‘Deze organisatie
tolereert geen falen.’
Nummer Twee keek angstig naar het silhouet. Hij zou de eerste
niet zijn om er het leven bij te laten. ‘Ik zal niet falen,
Nummer Een. James Bond zal sterven.’
Even was het stil achter het scherm. ‘Daar ga ik dan maar van
uit. We zouden niet willen dat u iets naars overkwam, of wel,
Nummer Twee?’.
Nummer Twee kreeg het nog warmer. ‘Ik verzeker u nogmaals, dat
zal niet nodig zijn’.
‘Ik wacht af. Maar u mag best weten dat ik ontevreden ben… zeer
ontevreden. Ik wil James Bond uit de weg hebben. U kunt nu gaan,
Nummer Twee.’
Nummer Twee boog nog een keer naar de schaduw achter het scherm,
draaide zich om en verliet het vertrek.
Je stond er altijd
weer versteld van hoe koud het ’s avonds kon worden in Fata
Medina. Als de zon eenmaal weg was weggezakt koelde het
razendsnel af in de stad. Meestal was James binnen rond deze
tijd, maar vandaag kon dat niet. Allemaal onderdeel van het vak.
Samen met Siddel Fadil hield hij bij de ingangspoort van de
grote stad de wacht. Fata Medina had een gigantische omheining,
die bedoeld was om ongenode gasten buiten te houden. De muren
waren zo hoog, dat je meer dan lange ladders nodig had om er
overheen te klimmen. Er was maar een officiële toegangspoort,
die uiteraard bijzonder streng bewaakt werd. De Pasja was erg
gesteld op zijn privacy en hij had geen zin in onaangename
verrassingen. Vandaar dat de wachters op de poort altijd
ruimschoots vertegenwoordigd waren.
‘Het is maar rustig vanavond’, zei Siddel tegen James. James
knikte. Het was inderdaad rustig. Té rustig, zou hij bijna
zeggen. Er waren die avond nog maar weinig mensen door de poort
gegaan. Nu was dat op zich niet ongewoon, Fata Medina stond niet
bepaald bekend om zijn drukke straten ’s avonds laat. Er
verscheen dan allerlei gespuis in de straten en men kon zich
daar beter niet tussen wagen.
‘Weet je zeker dat
ze vanavond hierlangs komen?’, vroeg Siddel.
James knikte. ‘Miraculus zei dat het konvooi doorgaans twee keer
per week de stad verlaat. En vandaag is een van die twee keren’.
In het donker zag James het silhouet van zijn kameel, dat klaar
stond om te gaan. Hij had het beest behoorlijk zwaar bepakt. De
tassen die over de rug van het arme beest hingen waren gevuld
met voedsel en waterrantsoenen. Quauar had hem nog wat kleine
bommetjes toegestopt en op de rug van het beest lag opgerold het
Verdwijnend Tapijt™. Omdat het onzichtbaar was kon James het
niet zien, maar toen hij een keer met zijn vingers knipte
verscheen het. Hij knipte nogmaals en het verdween weer.
Siddel Fadil stootte hem aan. ‘Kijk daar, James, zijn ze dat?’.
In de verte doemde een stoet op. Een paar dozijn zwaarbeladen
kamelen vervoerde allerlei waren, die waren afgedekt met doeken.
James en Siddel verscholen zich achter een laag muurtje, vlakbij
de poort.
‘Ik ben benieuwd wat er allemaal onder die doeken zit’,
fluisterde Siddel Fadil. ‘Dat moet een aardige dukaat gekost
hebben.’
‘Waarschijnlijk gaan we daar weldra achterkomen’, fluisterde
James.
De stoet trok langzaam aan hen voorbij. James zag in de
mensenmassa drie bekenden. Hij wees ze aan: ‘Dat zijn die drie
die me vanmiddag op de markt hebben aangevallen.’
De drie keken waakzaam om zich heen. Het was alsof ze wisten dat
James hen ergens vanuit het duister zat te bespioneren.
Siddel en James wachtten totdat de hele stoet aan hen voorbij
was getrokken. Vanachter het muurtje zagen ze hoe ze door de
poort werd gelaten en vervolgens in de om de stad liggende
duisternis verdween. Toen de stoet ver genoeg uit het zicht was
verdwenen liepen Siddel en James naar hun kamelen.
‘Het is belangrijk dat we voldoende afstand bewaren’, zei James.
‘Ze mogen ons niet zien, anders zijn we zuur.’
Siddel knikte. ‘Wat doen we als we wel ontdekt worden? Ik neem
aan dat wij die hele groep niet met zijn tweeën gaan bevechten.’
James klopte op zijn tas. ‘Ik heb voor dat soort een
aardigheidje weten te bemachtigen bij een Chinese handelaar in
de stad. Vuurpijlen noemde hij het. Zodra we weten waar de basis
van de Orde is steken we die af. De lucht zal rood oplichten en
men zal direct zien waar wij zijn. Hier in de stad kijkt men uit
naar zo’n teken. Zodra men het ziet wordt er een troep van
wachters gestuurd om ons te helpen. Met zijn allen is de kans te
groot dat we ontdekt zouden worden. Wij gaan vast vooruit,
zogezegd.’
De twee bestegen hun kamelen en reden naar de poort. ‘Laat ons
door, in naam van de Pasja,’ riep James tegen de wachter. ‘Wij
moeten die kolonne volgen.’
Omdat fakkels en lampen hun positie zouden weggeven reden James
en Siddel zonder licht. De sterren verlichtten het pad dat zij
volgden. Ze straalden helder in de nacht, zodat er genoeg te
zien was. De palmbomen die hun pad markeerden waren als sombere
reuzen, die gebukt gingen onder de zware last van hun bladeren.
In de verte trok de stoet verder door het ruwer wordende
woestijnlandschap. Zij hadden hun fakkels ontstoken, omdat
alleen het sterrenlicht hun waarschijnlijk te donker was. Ze
waren de stoet al een flink eind gevolgd en ze waren ook al even
ver verwijderd van de stad.
‘Ik hoop eerlijk gezegd dat het niet lang meer duurt’, zei
Siddel Fadil tegen James, ‘Hoe langer wij moeten rijden, hoe
langer de wachters van de Pasja er over doen om ons te bereiken.’
‘Het kan nooit lang meer duren’, antwoordde James. Hij keek op
zijn Maanwijzer: ‘We zijn nu al meer dan twee uur onderweg.’
Siddel keek om. ‘Weet je, James, ik heb al de hele tijd het
gevoel dat we gevolgd worden.’ Achterdochtig tuurde hij in de
duisternis achter zich.
‘Zou kunnen’, zei James, ‘maar laat dat maar even voor wat het
is. Het is belangrijker dat wij die groep daarginds in de gaten
houden.’
‘Is goed’, zei Siddel Fadil, ‘Maar ik stel voor dat we op onze
hoede blijven.’
|