Espionage
Het Fata Medina Complot

 

 
Pagina 9 van 19

ga direct naar:
 

1     2     3    4     5

6     7    8    9    10

11  12   13  14  15

16  17   18  19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

weet waarom ik u hier heb laten komen, nummer Twee?’, vroeg de schaduw achter het scherm.
De kleine, gedrongen man met de korte gitzwarte baard slikte. Nummer Een hield er een reputatie op na genadeloos te zijn in gevallen als deze. ‘Ik euh… denk het wel, Nummer Een’.
‘U dénkt het wel?’, de schaduw klonk nu boos, ‘Zoals u wellicht weet heb ik overal mijn bronnen zitten, nummer Twee, en mijn bronnen hebben mij gemeld dat James Bond het door ons geplande… ‘ongeluk’ heeft overleefd. Hij loopt daardoor nog steeds vrij rond. En dát is niet zo’n goed nieuws. Of dénkt u van wel, Nummer Twee?’.
Nummer Twee veegde het zweet van zijn voorhoofd af. Nog nooit had hij gezien wie er achter dat scherm zat. Nummer Een, de schaduw die bevelen uitdeelde, was het grote brein achter de organisatie van de Orde van de Rode Tulband.
‘Geef me alstublieft een tweede kans, nummer Een. James Bond heeft geluk gehad, maar geluk zal hem geen tweede keer redden. Mijn mannen zullen de volgende keer nog genadelozer en harder optreden. Hij zal een tweede keer niet overleven.’
‘Dat hoop ik dan maar,’ zei nummer Een, ‘Deze organisatie tolereert geen falen.’
Nummer Twee keek angstig naar het silhouet. Hij zou de eerste niet zijn om er het leven bij te laten. ‘Ik zal niet falen, Nummer Een. James Bond zal sterven.’
Even was het stil achter het scherm. ‘Daar ga ik dan maar van uit. We zouden niet willen dat u iets naars overkwam, of wel, Nummer Twee?’.
Nummer Twee kreeg het nog warmer. ‘Ik verzeker u nogmaals, dat zal niet nodig zijn’.
‘Ik wacht af. Maar u mag best weten dat ik ontevreden ben… zeer ontevreden. Ik wil James Bond uit de weg hebben. U kunt nu gaan, Nummer Twee.’
Nummer Twee boog nog een keer naar de schaduw achter het scherm, draaide zich om en verliet het vertrek.

Je stond er altijd weer versteld van hoe koud het ’s avonds kon worden in Fata Medina. Als de zon eenmaal weg was weggezakt koelde het razendsnel af in de stad. Meestal was James binnen rond deze tijd, maar vandaag kon dat niet. Allemaal onderdeel van het vak. Samen met Siddel Fadil hield hij bij de ingangspoort van de grote stad de wacht. Fata Medina had een gigantische omheining, die bedoeld was om ongenode gasten buiten te houden. De muren waren zo hoog, dat je meer dan lange ladders nodig had om er overheen te klimmen. Er was maar een officiële toegangspoort, die uiteraard bijzonder streng bewaakt werd. De Pasja was erg gesteld op zijn privacy en hij had geen zin in onaangename verrassingen. Vandaar dat de wachters op de poort altijd ruimschoots vertegenwoordigd waren.
‘Het is maar rustig vanavond’, zei Siddel tegen James. James knikte. Het was inderdaad rustig. Té rustig, zou hij bijna zeggen. Er waren die avond nog maar weinig mensen door de poort gegaan. Nu was dat op zich niet ongewoon, Fata Medina stond niet bepaald bekend om zijn drukke straten ’s avonds laat. Er verscheen dan allerlei gespuis in de straten en men kon zich daar beter niet tussen wagen.

‘Weet je zeker dat ze vanavond hierlangs komen?’, vroeg Siddel.
James knikte. ‘Miraculus zei dat het konvooi doorgaans twee keer per week de stad verlaat. En vandaag is een van die twee keren’.
In het donker zag James het silhouet van zijn kameel, dat klaar stond om te gaan. Hij had het beest behoorlijk zwaar bepakt. De tassen die over de rug van het arme beest hingen waren gevuld met voedsel en waterrantsoenen. Quauar had hem nog wat kleine bommetjes toegestopt en op de rug van het beest lag opgerold het Verdwijnend Tapijt™. Omdat het onzichtbaar was kon James het niet zien, maar toen hij een keer met zijn vingers knipte verscheen het. Hij knipte nogmaals en het verdween weer.
Siddel Fadil stootte hem aan. ‘Kijk daar, James, zijn ze dat?’.
In de verte doemde een stoet op. Een paar dozijn zwaarbeladen kamelen vervoerde allerlei waren, die waren afgedekt met doeken. James en Siddel verscholen zich achter een laag muurtje, vlakbij de poort.
‘Ik ben benieuwd wat er allemaal onder die doeken zit’, fluisterde Siddel Fadil. ‘Dat moet een aardige dukaat gekost hebben.’
‘Waarschijnlijk gaan we daar weldra achterkomen’, fluisterde James.
De stoet trok langzaam aan hen voorbij. James zag in de mensenmassa drie bekenden. Hij wees ze aan: ‘Dat zijn die drie die me vanmiddag op de markt hebben aangevallen.’
De drie keken waakzaam om zich heen. Het was alsof ze wisten dat James hen ergens vanuit het duister zat te bespioneren.

Siddel en James wachtten totdat de hele stoet aan hen voorbij was getrokken. Vanachter het muurtje zagen ze hoe ze door de poort werd gelaten en vervolgens in de om de stad liggende duisternis verdween. Toen de stoet ver genoeg uit het zicht was verdwenen liepen Siddel en James naar hun kamelen.
‘Het is belangrijk dat we voldoende afstand bewaren’, zei James. ‘Ze mogen ons niet zien, anders zijn we zuur.’
Siddel knikte. ‘Wat doen we als we wel ontdekt worden? Ik neem aan dat wij die hele groep niet met zijn tweeën gaan bevechten.’
James klopte op zijn tas. ‘Ik heb voor dat soort een aardigheidje weten te bemachtigen bij een Chinese handelaar in de stad. Vuurpijlen noemde hij het. Zodra we weten waar de basis van de Orde is steken we die af. De lucht zal rood oplichten en men zal direct zien waar wij zijn. Hier in de stad kijkt men uit naar zo’n teken. Zodra men het ziet wordt er een troep van wachters gestuurd om ons te helpen. Met zijn allen is de kans te groot dat we ontdekt zouden worden. Wij gaan vast vooruit, zogezegd.’
De twee bestegen hun kamelen en reden naar de poort. ‘Laat ons door, in naam van de Pasja,’ riep James tegen de wachter. ‘Wij moeten die kolonne volgen.’



Omdat fakkels en lampen hun positie zouden weggeven reden James en Siddel zonder licht. De sterren verlichtten het pad dat zij volgden. Ze straalden helder in de nacht, zodat er genoeg te zien was. De palmbomen die hun pad markeerden waren als sombere reuzen, die gebukt gingen onder de zware last van hun bladeren.
In de verte trok de stoet verder door het ruwer wordende woestijnlandschap. Zij hadden hun fakkels ontstoken, omdat alleen het sterrenlicht hun waarschijnlijk te donker was. Ze waren de stoet al een flink eind gevolgd en ze waren ook al even ver verwijderd van de stad.
‘Ik hoop eerlijk gezegd dat het niet lang meer duurt’, zei Siddel Fadil tegen James, ‘Hoe langer wij moeten rijden, hoe langer de wachters van de Pasja er over doen om ons te bereiken.’
‘Het kan nooit lang meer duren’, antwoordde James. Hij keek op zijn Maanwijzer: ‘We zijn nu al meer dan twee uur onderweg.’
Siddel keek om. ‘Weet je, James, ik heb al de hele tijd het gevoel dat we gevolgd worden.’ Achterdochtig tuurde hij in de duisternis achter zich.
‘Zou kunnen’, zei James, ‘maar laat dat maar even voor wat het is. Het is belangrijker dat wij die groep daarginds in de gaten houden.’
‘Is goed’, zei Siddel Fadil, ‘Maar ik stel voor dat we op onze hoede blijven.’

Terug naar de vorige pagina    Verder naar de volgende pagina

 

 

tekst: Jorn van de Wetering © het WWCW 2003