|
a
een lange periode van veel en vooral saai werk was het eindelijk
tijd geworden voor de ontknoping. En tijd werd het ook vond
James Bond. De geheim agent, want dat was hij, hield er niet van
zijn tijd te verspillen aan simpele zaken als deze en verlangde
ernaar terug te keren naar het grote veld met het echte werk.
Het ergste
wat hem altijd weer kon overkomen was dat hij voor langere tijd
vast zat op een plaats. Hier zat hij nu al bijna twee weken en
dat was wel weer lang genoeg geweest. Alles was geregeld en
binnen de kortste tijd zou het voorbij zijn. Wat James betrof
kon het geld dat de Pasja in de Dienst stak echt wel beter
besteed worden dan aan dit soort kleinschalige ondernemingen.
Hij zou hier dadelijk Siddel Fadil ergens ontmoeten. Siddel
Fadil was een goede vriend van de Dienst en hij zou James gaan
helpen bij het inrekenen van een van de marktkoopmannen. Siddel
Fadil was ook ergens op de markt, maar door de grote drukte kon
James hem nergens zien.
Timal Bimbal was een dikke marktkoopman die niet bepaald afkerig
was van zo ongeveer alles wat verboden was. Van verboden tabak
en verboden wierrook tot gestolen diamanten en edelstenen, Timal
Bimbal wist zijn weg meer dan goed te vinden in het misdadige
circuit. In de kraam van de handelaar lagen meer waren die
illegale waren dan wel toegestane dingen. Hij stak zijn
voorliefde voor dergelijke zaken ook niet bepaald onder stoelen
of banken. Zijn verhalen waren wel zo ontzettend gelogen,
verzonnen, opgeblazen en overdreven dat men zelfs zou gaan
denken dat Timal Bimbal loog over zijn spelling en de grammatica
van zijn zinsneden. Van dit soort lieden liepen er wel meer rond
op de markt van Fata Medina en zo af en toe achtte men het nodig
om een voorbeeld te stellen, zodat toch weer even duidelijk werd
dat de Pasja niet alles zomaar oogluikend toeliet. En omdat
Timal Bimbal op dit moment de twijfelachtige eer ten deel viel
een goede bekende te zijn bij de Dienst, mocht hij deze keer als
voorbeeld dienen.
Van Timal Bimbal was echter op dit moment geen spoor. James had
hem een tijdje geleden zijn tent in zien gaan en hij was daarna
ook niet meer naar buiten gekomen. James vond het vreemd dat hij
zijn kraam zolang onbewaakt achterliet. De markten van Fata
Medina waren immers zeker niet de veiligste van het land en de
inwoners van Fata Medina waren ook zeker niet de eerlijkste.
Terwijl James bij
een groente- en fruitkraam nog een appel kocht, keek hij op zijn
zonnewijzer. Waar kon Siddel Fadil toch blijven? De middagpauze
zou bijna aanvangen en de tijd begon te dringen. Hij besloot de
kraan wat dichter te naderen. Terwijl hij om zich heen keek zag
hij dat hij door verschillende ‘toevallige passanten’ goed in
het oog werd gehouden. De markt was altijd een grote kermis rond
dit tijdstip. Vuurvreters, slangenbezweerders, fakirs op
spijkerbedden, alles verzamelde zich op de markt om het publiek
te vermaken. En dat publiek had zich dan ook reeds in grote
getale verzameld. Hoe zou hij Siddel hier ooit tussen moeten
vinden?
Timal Bimbal was nog steeds niet uit zijn tent tevoorschijn
gekomen. Wat kon er toch in vredesnaam aan de hand zijn? Zijn
kraam lag er maar verlaten bij. De kraam van de dikke marktman
was een oase van rust, temidden van alle hectiek en
onoverzichtelijkheid die heersten op de rest van de markt.
En ineens herkende James achter zich een bekende melodie. Het
was het codedeuntje dat als geheime begroeting van de Dienst
dienst deed. Hij keek om en zag op een tapijtje een
slangenbezweerder. Op het tapijtje waarop hij zat stond ook een
mand, waarvan het deksel begon te bewegen. De deksel werd opzij
geduwd en uit de mand kwam een kleine cobra, die mee begon te
bewegen op de maat van de muziek, terwijl de slangenbezweerder
de fluit lustig heen en weer bewoog. Zo onopvallend mogelijk
naderde James de fluitspeler.
‘Echt iets voor jou, Siddel Fadil,’ zei hij, ‘om mij zo terug te
fluiten’.
Siddel Fadil begeleidde de slang al fluitend terug de mand in en
legde zijn fluit weg.
‘Een Naja Sputatrix’, zei James, wijzend naar de Cobra ‘niet
bepaald de minst dodelijke vriend die je kan hebben. Ik heb
gehoord dat ze lelijk kunnen spugen’.
‘Wij twee kunnen het prima met elkaar vinden’, lachte Siddel
Fadil.
‘Dat mag ik hopen’, zei James.
‘James’, zei Siddel, ‘Ik heb de kraam nu al een hele tijd in de
gaten gehouden. Maar van Timal Bimbal is geen spoor. Kunnen we
de missie misschien niet beter even afblazen?’
‘Je bent te lang met die fluit bezig geweest’, zei James,
terwijl hij wat onrustig naar de tent keek, ‘Ik wil voorzichtig
een kijkje gaan nemen. Als de kust veilig is geef ik wel een
seintje.’
‘Dat is ook goed,’ zei Siddel Fadil, ‘Ik zal hier op je wachten.’
Rustig liep James
naar de kraam toe. Nog altijd was het er bijzonder rustig, iets
wat James niet aanstond. De kraam van Timal Bimbal was vrij ruim
opgezet. Lampen, vazen, schalen, bokalen, de koopman was van
alle markten thuis. Bij de kraam aangekomen pakte James een lamp
en wreef deze met zijn mouw een paar keer op. Je kon het nooit
weten. Het zou niet de eerste keer dat een geest zich ophield in
een van de vele oude lampen op de markt. Maar dat zou voor een
andere keer zijn, want het enige wat uit de lamp kwam was een
klein spinnetje. James liep naar de tent waar Timal Bimbal
binnen was gegaan en schoof voorzichtig het entreedoek een
stukje opzij. Hij keek naar binnen en deinsde direct terug, een
eventuele aanval verwachtend. Daar op de grond lag de dikke
marktkoopman. Zijn ogen waren wijd opengesperd. Behoedzaam liep
hij verder naar binnen en keek om zich heen. Er was verder
niemand in de tent. Nu zag James ook wat voor een bende het was
in de kraam. Overal lagen stukgeslagen flessen en aan flarden
gescheurde rollen perkament. Het stonk verschrikkelijk in de
tent. Het was geen stank van rotting en bederf, maar eerder van
een of ander chemisch goedje. James pakte een doekje en hield
dat voor zijn mond, om de stank wat af te weren.
(verder) |