|
e
stoet in de verte hield er flink de pas in. De persoon die op de
te leveren vrachten zat te wachten was iemand met weinig geduld.
James en Siddel zagen hoe de zwaarbeladen kamelen afgeranseld
werden door hun berijders. Hoewel hun eigen kamelen duidelijk
behoefte hadden aan een rustpauze konden James en Siddel hen die
niet geven, omdat ze anders de stoet uit het zicht zouden
verliezen. Het was sowieso niet meer zo gemakkelijk hen constant
in het oog te houden. Het landschap om hen heen werd, naarmate
ze verder trokken, steeds rotsachtiger. Ze betraden het
Femlinggebergte dat ten oosten van Fata Medina lag. Een woest en
ruig gebergte waar slechts weinigen zich waagden. De wegen waren
er slecht en onbetrouwbaar en de geruchten gingen dat er
kwaadaardige feniksen, geesten en djinns huisden.
‘Nou, James,’ zei Siddel nuchter, ‘ik denk dat we in ieder geval
met een gerust hart kunnen stellen dat zij níet naar een andere
stad toe gaan. Is het niet gevaarlijk ze nog verder te volgen?’.
‘Het op dit punt gevaarlijker om terug te gaan,’ zei James, ‘Ik
weet niet wat Miraculus ons aan zou doen als we nu met lege
handen zouden omdraaien’.
Siddel Fadil lachte luid. ‘Je hebt als altijd gelijk, mijn
vriend. Enkel een dwaas zou nu omdraaien, was hij zo ver gekomen’.
‘Laat het geluk met de stoutmoedigen zijn’, lachte James.
‘Waar gaan ze heen, denk je?’, vroeg Siddel Fadil.
‘Ik heb niet het flauwste benul’, zei James. ‘Maar dit gebergte
lijkt me wel een goede broedplaats voor een misdaadsyndicaat als
de Orde van de Rode Tulband’.
Achter zich hoorden ze wat steentjes vallen.
‘We worden nog steeds gevolgd’, zei Siddel.
James knikte. ‘Wie het ook is, hij verstopt zich goed. Maar niet
goed genoeg. We moeten ook ogen in onze ruggen hebben.’
Zo snel als ze door de donkere nacht waren gegaan, zo snel hield
de troep plotseling halt. In de voorhoede riep iemand iets wat
voor James onverstaanbaar was. Het leek erop dat het instructies
waren.
‘Verdorie, we staan te ver weg’, zei hij tegen Siddel Fadil.
‘Wil je dichterbij gaan?’, vroeg deze.
‘Dat is me te riskant’, zei James. Hij zag dat er mensen op de
uitkijk stonden. ‘We kunnen wellicht beter afwachten.’
James en Siddel gingen nog een klein stukje dichterbij staan,
maar konden niet ver genoeg in de buurt komen om te horen wat er
gezegd werd. Toen de man was uitgepraat zagen ze dat men in de
verte zijn spullen weer bijeen pakte en verder ging. De weg
leidde de stoet om een grote rotswand heen, waardoor ze allen
als snel uit het zicht waren verdwenen.
‘Ik denk dat de kust nu weer veilig is’, zei Siddel Fadil.
‘Laten we maar eens een kijkje gaan nemen’, zei James.
Siddel en James leidden hun kamelen naar beneden, het pad af. De
immense pieken van het Femlinggebergte staken voor hen als hoge
torens de lucht in.Hoewel ze nog niet echt door waren gedrongen
tot in het gebergte zelf, lagen er al veel rotsen langs hun weg.
Voorzichtigheid was geboden, want achter de rotsen zouden
handlangers van de Orde van de Rode Tulband kunnen zitten. Samen
slopen ze dan ook stilletjes naar beneden.
De plaats waar de stoet zojuist stil had gestaan lag er verlaten
bij. Het zand lag er weliswaar overhoop, maar van levende wezens
was geen spoor meer. James en Siddel leidden hun kamelen verder.
De weg maakte hier een bocht naar rechts en verdween daar uit
het zicht. Ze gingen zo dicht mogelijk tegen de rotswand aan hun
rechterkant lopen. De weg liep recht een kloof in.
‘We mogen niet dralen’, zei James tegen Siddel, ‘Als ze ons nu
te pakken krijgen, dan zitten we als ratten in de val’.
Siddel knikte. James zag in het beetje licht dat er was dat zijn
hoofd helemaal bezweet was.
‘Ik ga vooruit om de boel te verkennen’, zei hij, ‘Vlucht zo
snel je kan als het nodig is. Red jezelf.
James liep rustig en zo stil mogelijk langs de wand af. Zijn
hand rustte op de greep van zijn kromzwaard, tegen plotselinge
aanvallen. De sterren gaven hem hier in deze kloof niet veel
licht. Hij keek naar boven en zag dat de kloof enkele tientallen
meters hoog was. Het was alsof de weg hier was uitgehakt. De
wanden waren veel te recht om door natuurlijke processen te zijn
gevormd, en hier en daar waren nog duidelijk de graaflijnen
zichtbaar.
In het beetje licht dat hij had kon James na een tijdje lopen
recht voor zich een eindje verder een groot zwart vlak
onderscheiden. Hij liep erheen, nu nog voorzichtiger. Toen hij
wat dichterbij was kon hij zijn ogen maar nauwelijks geloven.
Het zwarte vlak was een rotswand en de kloof liep daar dood.
Nergens was hij echter een zijweg of iets dergelijks
tegengekomen. Er was geen andere weg en de kloof eindigde hier.
‘Ik zit weer eens op een dood spoor’, mompelde James tegen
zichzelf.
In het zand stonden nog duidelijk de hoefafdrukken van de
kamelen die hier zojuist waren langsgekomen. Alles wees erop dat
hier activiteit was geweest. James betastte met zijn handen de
rotswand, om te kijken of er ergens een geheime doorgang te
ontdekken was. Maar hij kon niet achterhalen wat er gebeurd was
met de stoet. Hij kon beter Siddel halen om samen met hem en
zijn olielamp wat meer licht op de zaak te werpen.
Omdat het nog steeds erg donker was moest hij op de tast weer
terug naar de plaats waar hij Siddel had achtergelaten. En de
kloof werd er ook niet minder donker op. James liep de bocht om
en schrok. Siddel Fadil lag met zijn gezicht in zijn armen op de
grond. James zag iets glinsteren in zijn nek. Toen hij wat
dichterbij keek zag hij dat het een gifpijltje was. Hij trok
zijn zwaard en keek gespannen en alert om zich heen. De
rotsblokken in de omgeving bemoeilijkten zijn zicht. De
aanstichter van deze daad kon nooit ver zijn gegaan. Maar James
zag niet veel. Toen hij wat hoger keek zag hij echter een kleine
glinstering. Maar het was al te laat. Hij hoorde een suizend
geluid en de pijl trof hem in zijn nek. Binnen een fractie van
een seconde lag de geheim agent van de Dienst buiten bewustzijn
op de grond.
‘Ga vlug zitten’. Nummer Een klonk niet al te vrolijk.
De kleine, gedrongen man slikte een keer en nam plaats in de
stoel aan de tafel waaraan Nummer Een achter zijn scherm zat.
‘Wat is er mis, Nummer Een?’
‘Er is heel veel mis, mijn cyclopische vriend. En men zegt mij
dat het jouw schuld is.’
‘Mijn… mijn schuld, heer?’.
Hij zou zeker niet de eerste Nummer Twee zijn die er het leven
bij liet. Behoedzaam keek hij om zich heen. In de hoek achter
Nummer Een stonden twee mannen. Een van hen lachte naar hem.
Nummer Een ging verder. ‘Ik geef jou een van mijn belangrijkste
taken in handen, en jij springt er zo onzorgvuldig mee om als
ook maar enigszins mogelijk is.’
‘Hoe… bedoelt u?’ Nummer Twee voelde het zweet over zijn hele
lichaam lopen.
‘James Bond’, zei Nummer Een. ‘Ik heb uit betrouwbare bron
vernomen dat hij de karavaan vanuit Fata Medina gevolgd is en
dat hij nu bij de ingang staat. Misschien wil je ook nog even
gaan opendoen?’
‘Dat kan niet’, zei Nummer Twee, die zijn voorhoofd afveegde,
‘We hebben alles perfect in de gaten gehouden. James Bond kan
ons onmogelijk gevolgd zijn.’
‘Dus jij wilt beweren dat ik ernaast zit?’, zei Nummer Een.
‘Nee, Nummer Een zit er nooit naast. Deze organisatie kan zich
dergelijke slordigheden niet veroorloven.’
|