|
e
zon die de hele dag boven Fata Medina had gestaan was weg aan
het zakken achter de bergen. Tandentrekker Gholad Fingrem keek
op zijn gouden zonnewijzer. Waar konden ze toch blijven? Zonder
echt te kijken liet hij zijn ogen nogmaals over zijn zonnewijzer
gaan. Ze waren gewoon te laat. Het was ook altijd hetzelfde met
de Orde. Als ze iets gedaan wilden krijgen dan stonden ze
vooraan om het te vragen, maar als ze het moesten betalen, dan
had het ineens geen haast meer.
In de verte, aan het eind van de straat, verschenen nu echter
twee zwarte gestalten. Ze kwamen rustig dichterbij, in zijn
richting. Vlak voor de kraam stopten ze en een van hen haalde
iets uit een klein doosje dat hij onder zijn arm droeg. De twee
zeiden iets tegen elkaar en de man stopte het weer terug. Samen
vervolgden ze hun weg naar de kraam van de markthandelaar.
‘Verkoopt u ook koperen meloenen?’, vroeg de linkse aan Gholad
Fingrem.
‘Alleen in de winters’, antwoordde deze gespannen, ‘Nu zijn ze
nog niet rijp’.
‘Prima’, zei de andere heer, ‘Goed om te weten dat wij beiden
aan dezelfde kant staan. Ik ben mijnheer Windad. Dit is mijnheer
Kidad. De orde heeft ons gestuurd om de waren op te halen.’
‘Dat werd tijd ook zeg’, zei Gholad Fingrem nerveus. Hij voelde
het zweet op zijn voorhoofd staan. ‘Ik heb duizend-en-één
doodsangsten doorstaan met dit in mijn bezit’. Slordig veegde
hij het zweet weg met zijn mouw.
‘Waar is het?’, vroeg mijnheer Kidad geduldig.
Gholad Fingrem slikte: ‘Ik heb het al die tijd bij me gehouden.’
Zijn hand verdween onder zijn gewaad en kwam weer tevoorschijn
met een gouden medaillon met in het midden een bloedrode
edelsteen. ‘Neem het maar snel mee, weg van hier. Ik wil er
vanaf zijn’.
‘Uiteraard, mijnheer Fingrem’, zei mijnheer Windad en hij
overhandigde de nerveuze tandentrekker een zwarte zak. ‘In deze
zak zult u de afgesproken hoeveelheid goud aantreffen. Met
complimenten van de Orde van de Rode Tulband.’
‘Spreek die naam niet zo luid uit’, zei Gholad Fingrem angstig
om zich heen kijkend, ‘Wie weet wie er allemaal meeluistert.’
Mijnheer Windad maakte een sierlijke buiging en draaide zich om.
Mijnheer Kidad volgde zijn voorbeeld en samen liepen ze weg.
Maar nadat hij slechts een paar passen had gelopen stopte
mijnheer Kidad weer. Hij bracht zijn hand naar zijn mond.
‘Wat is er, mijnheer
Kidad?’, vroeg mijnheer Windad hem.
‘Auw, mijn kies, het doet zo’n pijn’, zei mijnheer Kidad.
‘Mijnheer Fingrem?’, vroeg mijnheer Kidad, ‘Zou u even naar mijn
vriend mijnheer Kidad willen kijken? Hij heeft al een tijdje een
ontzettende pijn aan zijn tanden. U heeft daar per slot van
rekening veel verstand van.’
Achterdochtig keek Gholad Fingrem om zich heen. ‘Nou, vooruit
dan maar. Jullie moeten daarna echter snel maken dat jullie
wegkomen.’
Hij liep naar mijnheer Kidad toe en vroeg: ‘Waar doet het pijn?’
‘Au, hier achter’, antwoordde deze. Gholad Fingrem keek in de
mond van mijnheer Kidad. Wat hij niet zag was dat mijnheer
Windad achter hem weer in het doosje griste en uit dat doosje
een kleine zwarte schorpioen tevoorschijn haalde. Langzaam liep
hij naar Gholad Fingrem toe en vroeg hem: ‘Kunt u iets vinden,
mijnheer Fingrem?’.
‘Hmm’, zei deze, ‘ik geloof niet dat er iets ernstigs aan de
hand is’.
Mijnheer Windad stond nu recht achter Gholad Fingrem en stopte
de schorpioen in zijn kraag. De tandentrekker stond nog steeds
naar het gebit van mijnheer Kidad te kijken.
‘Neen, ik geloof dat alles toch prima in orde is, ik aaargh…’
hij greep naar zijn rug. ‘Aaarrrg, wat is dat? Help, help…’.
Gholad Fingrem viel op de grond, zei nog een keer heel zachtjes
‘help’ en viel toen dood neer.
‘De schorpioen’, zei mijnheer Kidad, die voorzichtig de zak met
goud weer terug nam.
‘Een van de beste moordenaars van de natuur, mijnheer Kidad’.
‘Men is nooit te oud om te leren van de meester’, zei mijnheer
Kidad.
‘O grote Quauar’,
zei James Bond op een veel te plechtige toon, terwijl hij over
de lamp wreef, ‘Toon mij uw laatste vindingen’.
De lamp begon te gloeien en kreeg een rode kleur. Groene rook
kwam uit de opening en kuchend en wel plopte de geest uit zijn
fles. Quauar was een heel erg oude geest. Hij kwam nog uit een
tijdperk waarin de bezitter van de toverlamp kon wensen wat hij
wilde. Nieuwere geesten die tegenwoordig op de markt te koop
waren hadden vaak maar een limiet van drie wensen. Bovendien was
hun toverkracht ook maar navenant. Bergen goud konden ze allang
niet meer toveren en ze kostten daarnaast ook veel te veel.
‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je me ook gewoon kan roepen,’
protesteerde de Geest, ‘Moet je nou altijd die lamp met die
vieze vingers van je aanraken?’ Met zijn doorzichtige mouw
poetste hij de lamp een beetje op.
‘Mijn excuses, weledele Quauar’, zei James. ‘Luister, ik moet
gaan infiltreren bij de Pasja en…’.
‘Een ding tegelijk’, zei de Geest. ‘Ik heb nog wat
standaarduitrusting liggen. Wil je alsjeblieft wat minder
slordig zijn? Ik zie altijd graag dat mijn Meesters zorgvuldig
omgaan met de geschenken die ik geef. Probeer toch eens een keer
om het eens niet kapot te maken.’ De Geest stak zijn hand in een
van zijn zakken en haalde er een paarse tulband uit.
‘Als je nu voor die
ene keer eens aandacht zou besteden aan mijn uitleg, dan weet je
dadelijk misschien ook hoe alles werkt.’ De Geest knipte in zijn
vingers. Op ongeveer tien meter afstand verscheen een pop. ‘Dit
lijkt een gewone tulband, maar schijn kan bedriegen. Let goed
op.’ Quauar wierp de tulband naar de pop. De band die zich in de
lucht als een soort jojo had ontrold rolde zich strak om de pop.
‘Je begrijpt’, ging hij verder, ‘Geen mens krijg je hier uit. Ik
heb het zo gemaakt dat alleen jij de band kan losmaken. Maar je
zal het vast wel weer op een of andere manier kapot krijgen,
zoals altijd.’ Quauar draaide met zijn hand en de tulband vloog
weer terug. James ving hem en draaide hem om zijn hoofd.
‘Geweldig’, zei James. ‘Wat heb je nog meer?’
De Geest bewoog opnieuw met zijn hand. Ditmaal verscheen er een
kleine zonnewijzer op zijn immense handpalm.
‘Wil je hier extra voorzichtig mee zijn? Ik heb hier erg lang op
gewerkt en iemand met jouw vernielzucht heeft het vast zo kapot.’
‘Wat is het?’, vroeg James.
‘Kijk, als je op de ﻍ, de ﺢ en de ﺶ duwt, dan schiet het
wijzertje weg. Aan de wijzer zit een stukje Sheherezijde®
bevestigd. Zoals je weet is dat de sterkste zijde die er bestaat.
Je kan het gebruiken om een hoge muur op te klimmen of zoiets.’
De Geest drukte de ﻍ, de ﺢ en de ﺶ in en de wijzer schoot uit de
zonnewijzer en vloog door het vertrek. Het pinde zich vast in de
pop met de tulband. Met een nieuwe handbeweging vloog het
wijzertje echter weer terug in de zonnewijzer.
‘Ik zie je punt. Quauar, ik durf het bijna niet te vragen, maar
is er nog meer?’, vroeg James.
‘Ach kom op zeg’, zei de Geest, ‘Bescheidenheid is nooit jouw
sterkste kant geweest en zeker niet tegenover mij. Maar om een
antwoord op je vraag te geven: Er is nog meer.’
Op de handpalm van de Geest verscheen nu een piepklein doosje.
James keek verrast.
‘Klein he? Maar laat je niet bedriegen door omvang, je kan hier
grote dingen mee doen. In dit doosje zit slaappoeder. Een keer
erin blazen en iedereen ligt tegen de vlakte. Probeer het niet
in je neus te krijgen want dan lig je er zelf bij en dan heeft
het weer eens totaal geen nut gehad.’
‘Werkt dit beter dan die slaapdrank van de vorige keer?’, vroeg
James.
‘Ik heb je toen duidelijk gezegd dat die niet werkte in
alcoholische dranken’, zei Quauar. ‘Als jij het daar dan wel in
gooit dan is dat vragen om problemen. Misschien kan ik voor de
volgende keer beter eens een gehoorverbeteraar ontwerpen. En als
je me nu wilt excuseren, ik heb nog een boel te doen. Tot de
volgende keer’.
En met een harde WOESH verdween de Geest weer in zijn lamp.
|