m
tien uur precies kwam de trein het station binnenrijden. Ik pakte
mijn jas en ging naar buiten. Ik keek in de trein, de meest vreemde
creaturen verwachtend. Wat kon ik eigenlijk verwachten? Als het weer
zoiets was als een aantal jaren terug kon ik me maar beter flink
schrap zetten. Toen had Efteling een hele horde geesten en spoken
verzameld die hij een mooie verblijfsplaats beloofd had. Met man en
macht hebben we zitten werken om een oud slot dat midden in het park
lag enigszins bewoonbaar te maken. Het was niet verantwoord om de
spoken te lang los te laten en we hebben dag en nacht doorgewerkt.
De trein kwam tot stilstand en de deuren gingen open. Er kwamen
ontzettend veel mensen uit de trein, maar Efteling zag ik nergens.
Totdat ik ineens die bekende stem hoorde:
‘Ton, hier zijn we!’. Ik draaide me om en kon mijn ogen niet
geloven. Aan het uiteinde van de trein stond Efteling, terwijl een
hele meute in mijn richting kwam gelopen. Het was waarschijnlijk wel
een van de vreemdste gezelschappen dat ik ooit heb mogen zien. Ik
was door de jaren heen redelijk gewend geraakt aan zonderlinge
figuren door de sprookjesbosbewoners - er zijn er bij die er uiterst
vreemde gewoonten op nahouden - maar toen ik de nieuwe lading zag
die daar de trein verliet, stond ik toch weer even met open mond te
kijken. Uit de trein kwam eerst een jongen met een tafeltje, gevolgd
door een man in een blauwe jas, een klein soort trolletje en een
heks die samen flink kibbelend de bijzonder lange vlecht
van een knappe jongedame droegen. Ik zag een zieke oude Chinese man
op een bed liggen die gedragen werd door een groot aantal lakeien,
terwijl een groot aantal Chinezen om het bed heen liep, het leek wel
een hofhouding. U kunt vast wel begrijpen dat ik het nogal benauwd
kreeg van dit schouwspel. Deze lieden moesten immers allemaal naar
mijn huis en ik kon ze toch moeilijk op de straat laten staan. De
delegatie werd gevolgd door een knappe maar tegelijkertijd zeer
gemeen uitziende vrouw die samen met een jonge man een fraai
gedecoreerde spiegel droeg die op een tafeltje lag. Bij de deuren
zag ik dat de conducteur en Efteling probeerden een reus naar buiten
te krijgen die klem was komen zitten omdat hij te groot was voor de
trein. Ik vroeg me af hoe hij sowieso ooit binnen was gekomen. Het
tweetal deed een aantal weinig succesvolle pogingen om de reus uit
de trein te krijgen. Terwijl mij een licht gevoel van radeloosheid
bekroop stapte ik op de drie af.
‘Dag Efteling,’ zei ik zo beleefd mogelijk. Ik moest moeite doen om
wat ongekunsteld over te komen.
‘Dag Ton, fijn dat je kon komen, wil je even helpen?’.
‘We hebben hem bijna los’, zei de conducteur. De man moest tegen
zijn pensioensleeftijd aanlopen, maar hij zag er vriendelijk uit en
ik was blij dat hij in ieder geval de reus en de kabouter kon zien.
Ik moet u misschien even vertellen dat je kabouters, reuzen, heksen,
trollen en meer van zulke lieden alleen kunt zien als je er in
gelooft.
|