r
werd een ploeg bouwvakkers aangenomen, die er voor moesten
zorgen dat de bouwwerkjes er in het echt net zo uitzagen als op
papier en tegelijk zo dat ze geen afbreuk zouden doen aan het
sprookjesbos en de omgeving ervan. Er moest ‘oud’ gebouwd
worden, de bouwsels moesten er verjaard uitzien. Uiteraard
gebeurde het een en ander onder het toeziend oog van mijzelf en
de kabouter. Efteling en ik wilden ervoor zorgen dat we iets
neer gingen zetten waar ons beider vriend Anton trots op kon
zijn geweest. De ambachtsmannen die het geheel kwamen neerzetten
namen mij en de kabouter dit niet altijd in dank af. Sowieso kon
maar ongeveer een kwart de kabouter en de rest van de
sprookjesbosbewoners zien. De rest had de indruk dat ik en mijn
collega’s een groepje verdwaasde gekken waren en dat ze het
beste af zouden zijn als deze opdracht zo snel mogelijk achter
de rug was. In mijn jonge jaren in het park gingen dat soort
dingen anders. Dat waren de pioniersjaren waarin de vrijheden
nog groter waren en meer mensen de essentie van ons werk nog
begrepen. Helaas moet ik maar al te vaak veronderstellen dat
mensen niet meer in dit soort dingen geloven. Er is schijnbaar
geen plaats meer voor in de maatschappij. Efteling ging altijd
met me mee. Hij had overal wel op- of aanmerkingen over de
werkstijl van de werklieden waar ik me wel in
kon
vinden. Maar helaas werd ik maar al te vaak verkeerd begrepen,
wanneer ik de strekkingen van de kabouter aan hen uit wilde
leggen. Vaak keek de desbetreffende persoon keken mij op een
uiterst onaangename manier aan die mij me een beetje deed
schamen voor wat ik gezegd had. Er werd dan op een betuttelende
manier met me gesproken, waarschijnlijk om maar zo snel mogelijk
weer van me af te zijn. Verontwaardigd zei de kabouter me dan
dat dat ‘vroeger wel anders’ was geweest.
Door de jaren heen is de kloof tussen kabouters en mensen almaar
groter geworden. In deze steeds vluchtigere en sneller wordende
wereld lijkt geen plaats meer te zijn voor de kleine lieden. De
rust die de kleine kabouters in hun leven willen hebben is
opgeslokt door de jachtigheid van onze maatschappij. Er is
steeds minder natuur te vinden in ons land en de band die de
mens met het groen heeft wordt krijgt een steeds minder
emotionele waarde.
Wanneer de Directeur kwam kijken naar de werkzaamheden voelde ik
me geen enkel moment helemaal prettig. Ik wist dat hij het
allemaal maar grote onzin vond en het liefst had ik ook dat hij
zo snel mogelijk weer weg was. Gelukkig bleef hij meestal niet
lang, maar de blik op zijn gezicht sprak boekdelen. Al dat geld
dat volgens hem naar theater had kunnen gaan werd nu gestoken in
- naar zijn mening - lelijke, ouderwetse en onrealistische
bouwwerken. Een keer vroeg hij me of de raampjes in het huisje
van Repelsteeltje niet van dubbel glas konden zijn, dat was
immers energiezuiniger. Ik probeerde hem toen uit te leggen dat
dubbel glas en de daarbij behorende kunststof kozijnen niet in
het concept van het sprookjesbos zouden passen en dat het
daarnaast Efteling nog eens laaiend van woede zou maken. Maar de
Directeur leek niet zo vatbaar te zijn voor mijn redeneringen.
Waarom zouden we immers van die krakkemikkige huisjes bouwen,
als er nu technieken beschikbaar waren waarmee we iets veel
duurzamers neer konden zetten? Sommige mensen zullen het, denk
ik, nooit begrijpen.
|
|