kzelf
had de eer gekregen de te bouwen huisjes van de nieuwe
sprookjesbosbewoners te ontwerpen. Er waren al een aantal
mogelijke locaties genoemd. Ik wilde iets comfortabels maken
dat goed in de sfeer van het sprookjesbos zou passen. Daar
heb ik op zich niet zo’n problemen mee. Wat dat aangaat kan
ik mij prima inpassen in de belevingswereld van Pieck. Ik
heb zijn hand geleend op een manier die men hier prima
begrijpt en waar men wat mee kan. Om iets te maken in zijn
stijl hoef ik mezelf beslist geen geweld aan te doen. Toen
ik hem opvolgde gingen onze stijlen bijna naadloos in elkaar
over. Ik was de aangewezen persoon en eigenlijk ook de enige
die zijn werk voort kon zetten.
Ik veegde enkele schetsen voor staketsels en stromend water
die ik had gemaakt voor het buitenaanzicht van een
nog-te-bouwen overdekte achtbaan van de tafel en begon aan
het echte werk: het ontwerpen van kleine huisjes voor het
sprookjesbos. Maar ik had nog geen drie lijnen op papier
gezet of er werd alweer op de deur geklopt. Ik ging kijken
en zag niemand. Op het eerste gezicht, want toen ik naar
beneden keek zag ik daar Efteling staan, met een penseel in
zijn mond. Onder zijn ene arm had hij een klembord en onder
de andere arm had hij een doos met verschillende kleuren
waterverf.
|
‘Wat kom je doen?’, vroeg
ik hem.
‘Ik kom je helpen, wat anders natuurlijk. Of dacht je dat je het
wel alleen zou kunnen? Nou, mooi niet dus. Je hebt het inzicht
nodig van een kenner, van iemand die weet waar hij over praat.
Ik dus. Daarom ben ik hier, ik ben vanaf nu je nieuwe collega,
de Creatieve Directeursassistent.’
Ik had dus weinig andere keus dan mijn nieuwe kamergenoot binnen
te laten.
‘Vooruit dan maar’, zuchtte ik. Ik werk nog altijd het liefste
alleen. De kabouter liep mijn werkkamer binnen en nam plaats aan
mijn tafel.
‘Je moet het hier echt eens opruimen, in deze troep kan je toch
niet werken’, zei de kabouter terwijl hij zijn blik geërgerd
door de kamer liet dwalen. Kabouters houden niet van rotzooi, ze
zien graag alles
netjes en goed opgeruimd.
‘Laat alles maar op zijn plaats liggen, ik kan hier prima
werken’, antwoordde ik.
Ik nam plaats aan tafel en begon weer te tekenen. Zo af en toe
keek ik even naar de kabouter die met zijn tong in zijn mondhoek
driftig bezig was te schilderen met zijn penseel. Zo af en toe
kwam hij even naar mij voor advies.
Als eerste schilderde hij een compleet paleis met een paleistuin
voor de Chinese keizer. Ik zei hem dat het veel te groot was.
Als we dit daadwerkelijk wilden bouwen dan zouden we op het
parkeerterrein nog niet genoeg ruimte hebben. Om nog maar te
zwijgen over de centen die er in zouden gaan zitten. Even zag ik
een blik van verontwaardiging – kabouters zijn snel op hun tenen
getrapt – maar die blik trok snel weer weg. Efteling ging verder
en ik kon dus ook weer verder. Terwijl ik enkele bescheiden
bouwwerkjes tekende, idiote schetsen die een eerste aanzet
moesten vormen voor het uiteindelijke ontwerp, tekende de
kabouter een toren voor Raponsje die zo groot zou zijn dat hij
verschillende wolkenkrabbers ver achter zich zou laten. En weer
moest ik het ontwerp afkeuren.
‘Hoezo dan?’, vroeg hij me.
‘De vlecht van Raponsje is toch nooit lang genoeg voor zo’n hoge
toren’, zei ik hem, terwijl ik het nog niet eens had over het
feit dat de arme Raponsje van zo hoog de hele dag naar beneden
zou moeten kijken.
‘Dat is toch helemaal niet erg? Dan laat ze hem toch flink
groeien?’, wierp hij tegen.
‘En hoe moeten de kinderen dan zien wie daar boven in die toren
zit?’, zei ik tegen Efteling. Hier had hij niets tegenin te
brengen, boven alles vond de kabouter kinderen belangrijk.
‘Weet je wat?’, zei ik, ‘We gaan gewoon even kijken waar nog
plaats is in het bos. En zo gezegd, zo gedaan. Een half uur
later stonden ik en de kabouter in het sprookjesbos.
|