|
eel tijd kreeg ik
niet om mijn collega’s te vertellen wat er allemaal gebeurd was,
want de Directeur kwam al snel binnen. Meteen keek hij naar de stoel
waarop Efteling zat en hij wees er naar.
‘Wat heeft dat te betekenen?’.
‘Dit is kabouter Efteling, directeur!’,
zei mijn collega van de techniek enthousiast,
‘Hij heeft hier de zaak aan het draaien gekregen. Zonder hem zouden
we hier nu waarschijnlijk niet hebben gezeten.’
De Directeur keek hem nogal geschokt aan en zei, terwijl hij
duidelijk zijn best deed zich in te houden en de woede die zich op
zijn gezicht aftekende zoveel mogelijk te beheersen: ‘Dit is een
formele vergadering, mijnheer Lemmens, ik verwacht dan ook dat de
aanwezigen zich daarnaar gedragen. Die stoel is leeg en daarmee
uit.’ Ik zag mijn collega teleurgesteld terugzakken in zijn stoel.
Ik daarentegen wilde niet om het onderwerp heen draaien, zoals we
dat zovaak doen in de directiekamer.
‘Mijnheer de directeur’, zei ik behoedzaam, ‘Om kabouters te kunnen
zien moet u wel in ze geloven. Het is geen schande dat u Efteling
niet ziet, het is alleen een beetje vervelend.’
De woedende blik van de Directeur werd nu op mij gericht.
‘Mijnheer van de Ven, van zulk soort praatjes ben ik niet zo
gediend. Ik kom hier om te vergaderen, om de plannen van het park te
bespreken en niet om hier een beetje flauwekul te maken. Wij zijn
hier volwassen mensen en ik verwacht dat wij ons daar naar
gedragen.’
‘Ja, maar mag ik even onderbreken?’
‘Nee, dat mag u zeker niet. Er zal hier gepraat worden over reële
zaken en we gaan hier geen poppenkast uitvoeren.’
Ik voelde mezelf ook terugzakken in mijn stoel. Wel vaker had ik in
dit soort vergaderingen dingen tegen me gehad, zoals toen Jokie en
zijn carnavalsvriendjes de boel op stelten kwamen zetten. Zelfs dat
kon echter niet tippen aan wat er nu gebeurde.
Voordat ik wat terug kon zeggen hoorde vanaf de stapel boeken op de
stoel naast me: ‘Wat een onbeleefde vent, Ton, dat jij dat zomaar
pikt. Ik zou graag eens hard op zijn kale kop klappen.’
Tegenover me hoorde ik een paar collega’s lachen. Woedend
keek de directeur hen aan.
‘O, dus dat is grappig. Ik probeer hier wat te vertellen en dat
vinden ze grappig.’
Meteen was het weer stil.
Ik zag Eftelings vingers zich om de boeken op zijn stoel klemmen.
Zijn blik was gefixeerd op de Directeur en de blik die de kabouter
hem toewierp was alles behalve geruststellend.
‘Efteling, doe hier wat aan!’, hoorde ik iemand in de verte roepen,
maar ik wist dat dat niet nodig was. Het was niet zozeer de vraag of
de kabouter iets van plan was, maar eerder wat hij van plan was. Het
kleine ventje stond op. Het rood van zijn hoofd vloekte op alle
mogelijke manieren met het wit van zijn krullerige baard. Hij ging
voor de boeken staan die op de zitting van zijn stoel lagen, zodat
hij nog maar een klein stukje boven de tafel uitkwam. Zo’n kleine
kabouter, maar met zoveel woede op zijn gezichtje. De dag daarvoor
had hij nog zo oud geleken, maar nu leek het er ineens op dat het zo
erg nog niet was. De kabouter klom op de directietafel en hij ging
recht voor de Directeur staan. Iedereen - op onze grote baas na -
zag de kabouter. Efteling schraapte een keer. Maar nog voordat hij
kon beginnen met zijn verhaal werd hij echter alweer ruw
onderbroken. ‘Ben nou eens even stil’, hoorde ik de kabouter zeggen
terwijl hij zich geagiteerd omdraaide, maar de Directeur kon hem
horen noch zien en praatte er gewoon overheen.
|