Kapitein Dubbelhoofd
en
Kapitein Trippelhoofd
(Dubbelhoofd 3)
(c) Het WWCW 2004
Tekst: Jorn van de Wetering
|
ven
was het stil.
Toen was het nog wat langer stil
En nog wat langer stil.
Maar toen hoorde de kapitein, heel zachtjes, aan de andere kant een
stem.
‘Mijn naam kan ik nog niet bekend maken, maar wees gerust, ik ben
een vriend.’ Er volgde een korte pauze. ‘Luister goed, ik heb niet
veel tijd. Binnen afzienbare tijd ga ik proberen hier weg te komen
om hulp te halen. Dit kan een bittere teleurstelling zijn en dit kan
een onverwachts groot succes zijn. Het liefst het laatste natuurlijk
en daarvoor heb ik alle hulp nodig die ik kan krijgen. Wil je me
meehelpen?’
‘Meer dan graag!’ riep de kapitein. ‘Ik doe alles om hier weg te
komen en die verdorven hondsvis van een Trippelhoofd eens goed op
zijn nummer te zetten.’
‘Ik wist dat ik op u kon rekenen, kapitein Dubbelhoofd. Maar ik moet
nu weer gaan. Spreek met anderen niet over dit gesprek. U hoort snel
weer van mij.’
‘Wacht!’ riep Kapitein Dubbelhoofd, ‘Wie ben je? Hoe weet je mijn
naam?’ Maar aan de andere kant was en bleef het weer stil.
n
de verte was van De Halve Maen niet veel meer te zien. Met een dikke
brok in zijn keel bekeek en een bezwaard hart Rolander van ’t Zijl
het schouwspel dat zich voor zijn ogen aan het afspelen was. Hij kon
het gewoonweg niet geloven. Het was ook allemaal zo snel gegaan.
Nadat het schip het wateroppervlak had geraakt had de zee zich er in
mum van tijd meester van gemaakt. Met bakken tegelijk was het water
naar binnen komen stromen en er was niets, helemaal niets wat zij er
tegen hadden kunnen doen. Gustav Lof was in alle tumult nog snel uit
het ruim gehaald en de bemanning was verdeeld over twee
reddingssloepen. Nu zaten zij allen vanuit de twee sloepen verslagen
en vol ongeloof toe te kijken hoe het laatste stukje van hun schip
wegzakte in de schier oneindige diepten van het zeewater en hoe De
Halve Maen zich bij de vele andere schepen voegde die hier voor deze
klippen in de loop der jaren naar de kelder waren gegaan.
Het laatste stuk van het eens zo trotse schip verdween met een
gorgelend geluid in de zee. Niemand sprak. Niemand kon spreken.
Niemand wilde spreken. Talvan den Chanbeur wendde zijn gezicht af.
‘Wat nu?’ vroeg Kenny Noeth, ‘In deze boten zijn we weken onderweg
naar het vasteland. We hebben geen eten, geen drinken, geen
materieel, we hebben niets. Alleen dat stuk oerdomme op een baviaan
gelijkende verdriet daar.” En hij wees naar Gustav Lof, die met zijn
armen over elkaar beschaamd naar de grond staarde. Talvan den
Chanbeur keek in een andere richting. Het leek wel alsof hij daar
iets zag.
‘Het komt allemaal goed…,’ zei Gustav Lof ‘…hoop ik.’
‘Kenny, houd je in,’ riep Rolander van ’t Zijl. ‘We hebben ons
allemaal in laten pakken. Ik weet ook even niet wat te doen. Maar
met zitten kniezen komen we hier in ieder geval zeker niet weg.’
Talvan den Chanbeur stond op. Hij wreef in zijn ogen en keek toen
nogmaals. ‘Nee, dat kan niet, dat is onmogelijk,’ riep hij.
‘Wat is onmogelijk?’ vroeg Maerk ten Stoppel.
‘Kijk dan daar!’
De voormalige bemanning van De Halve Maen keek om. Aanvankelijk
zagen zij niets. Maar toen op eens, in de verte, een groot schip.
Het was… maar dat kon niet… Daar, hoog in de lucht vloog
‘Het Seylend Fregat,’ riep Maerk ten Stoppel ontsteld. ‘Het schip
van Kapitein Panieck en Kapitein Vendervan. Maar… die is jaren
geleden gezonken.’
‘En nog beter, hoe kan ze vliegen?’ vroeg Mex Mellens zich af. ‘Ik
zie geen ballonnen en hitteblazers bij dit schip?’
Het schip dat in hun richting kwam gevlogen was ontegenzeggelijk het
Seylend Fregat. Dat het schip al een aantal jaren mee had gedraaid
kon men goed zien. De romp was her en der betimmerd met nieuwe
planken en de verf op haar zeemeermin, een beeltenis van de vrouw
van Kapitein Vendervan, was aan alle kanten af aan het bladderen. De
zeilen wapperden echter trots in de wind, alsof ze blij waren na
jaren van verstoffing de frisse zeelucht weer eens te mogen
beroeren.
Toen Het Seylend Fregat dichterbij kwam begon het te dalen. Het
schip vloog langszij en landde daar in het water.
Gespannen keken de gestrande zeelieden naar boven. Het was muisstil
en het leek alsof er niemand aan boord was.
En toen ineens verscheen daar die oude, beminnelijke man. Op zijn
gezicht prijkte die milde glimlach die een deel van de voormalige
bemanningsleden van de Halve Maen al eens eerder had gezien.
‘Kapitein Vendervan!’ riepen Matroos Gijs, Mex Mellens, Kenny Noeth,
Rolander van ’t Zijl en Ton Panieck in koor.
‘Dag jongens,’ glimlachte de kapitein.
‘Maar hoe…?’
‘Kom eerst aan boord,’ zei de kapitein met zijn zware, doordringende
stem, ‘Ik zal jullie alles vertellen.’
‘Fan-tás-tisch™,’ riep Gustav Lof.
apitein
Vendervan zag er oud, doch nog steeds strijdbaar uit. Tien lange
jaren oefende de tand des tijds een waar schrikbewind uit, maar de
levenslust leek nog lang niet uit hem te zijn weggevloeid.
‘Nou, steek van wal!’ riep Kenny Noeth. ‘Hoe bent u op ons spoor
gekomen?’
‘Jullie hebben op Efènwee de Gristalbollen gezien, nietwaar?’ vroeg
Kapitein Vendervan. Iedereen knikte, hoewel enigszins beschaamd.
Allen voelden zij zich schuldig over hun avontuur bij de Regnars,
dat hen van de zoektocht naar Kapitein Dubbelhoofd had afgeleid.
Maar zo beschaamd als Gustav Lof was, was er geen. Hij was het
beschaamdst van iedereen.
‘Er zijn drie bollen, wij hebben er een, de Regnars hebben er een.
Waar de derde is weet ik niet. Mijn weg hiernaartoe was een gewone,
nuchtere blik in die bol. Je kijkt er in en dan komen er beelden, in
die bol. Ik zag dat jullie op het eiland in de problemen waren en
dan komen er keuzemomenten, waarbij je gaat zeggen van ja, de reis
van de Halve Maen gaat natuurlijk veel verder dan de horizon reikt,
maar het zal toch het Seylend Fregat zijn dat de reis zal moeten
maken. De beelden worden afgezet tegen de mogelijkheid of wij, met
zijn allen, mijn collegae en ik, in staat zijn om die beelden om te
zetten in een realiteit, in een zichtbare realiteit. Je moet niet
hoeven te denken, wat zie ik.’ |