Kapitein Dubbelhoofd en Kapitein Trippelhoofd

 
 
 


Kapitein Dubbelhoofd
en
Kapitein Trippelhoofd

(Dubbelhoofd
3)


Pagina
2 van 12

ga direct naar:

1   2   3   4

5   6   7   8

9   10  11  12

 


(c) Het WWCW 200
4
Tekst: Jorn van de Wetering

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

ven was het stil.
Toen was het nog wat langer stil
En nog wat langer stil.
Maar toen hoorde de kapitein, heel zachtjes, aan de andere kant een stem.
‘Mijn naam kan ik nog niet bekend maken, maar wees gerust, ik ben een vriend.’ Er volgde een korte pauze. ‘Luister goed, ik heb niet veel tijd. Binnen afzienbare tijd ga ik proberen hier weg te komen om hulp te halen. Dit kan een bittere teleurstelling zijn en dit kan een onverwachts groot succes zijn. Het liefst het laatste natuurlijk en daarvoor heb ik alle hulp nodig die ik kan krijgen. Wil je me meehelpen?’
‘Meer dan graag!’ riep de kapitein. ‘Ik doe alles om hier weg te komen en die verdorven hondsvis van een Trippelhoofd eens goed op zijn nummer te zetten.’
‘Ik wist dat ik op u kon rekenen, kapitein Dubbelhoofd. Maar ik moet nu weer gaan. Spreek met anderen niet over dit gesprek. U hoort snel weer van mij.’
‘Wacht!’ riep Kapitein Dubbelhoofd, ‘Wie ben je? Hoe weet je mijn naam?’ Maar aan de andere kant was en bleef het weer stil.

n de verte was van De Halve Maen niet veel meer te zien. Met een dikke brok in zijn keel bekeek en een bezwaard hart Rolander van ’t Zijl het schouwspel dat zich voor zijn ogen aan het afspelen was. Hij kon het gewoonweg niet geloven. Het was ook allemaal zo snel gegaan.

Nadat het schip het wateroppervlak had geraakt had de zee zich er in mum van tijd meester van gemaakt. Met bakken tegelijk was het water naar binnen komen stromen en er was niets, helemaal niets wat zij er tegen hadden kunnen doen. Gustav Lof was in alle tumult nog snel uit het ruim gehaald en de bemanning was verdeeld over twee reddingssloepen. Nu zaten zij allen vanuit de twee sloepen verslagen en vol ongeloof toe te kijken hoe het laatste stukje van hun schip wegzakte in de schier oneindige diepten van het zeewater en hoe De Halve Maen zich bij de vele andere schepen voegde die hier voor deze klippen in de loop der jaren naar de kelder waren gegaan.

Het laatste stuk van het eens zo trotse schip verdween met een gorgelend geluid in de zee. Niemand sprak. Niemand kon spreken. Niemand wilde spreken. Talvan den Chanbeur wendde zijn gezicht af.
‘Wat nu?’ vroeg Kenny Noeth, ‘In deze boten zijn we weken onderweg naar het vasteland. We hebben geen eten, geen drinken, geen materieel, we hebben niets. Alleen dat stuk oerdomme op een baviaan gelijkende verdriet daar.” En hij wees naar Gustav Lof, die met zijn armen over elkaar beschaamd naar de grond staarde. Talvan den Chanbeur keek in een andere richting. Het leek wel alsof hij daar iets zag.
‘Het komt allemaal goed…,’ zei Gustav Lof ‘…hoop ik.’
‘Kenny, houd je in,’ riep Rolander van ’t Zijl. ‘We hebben ons allemaal in laten pakken. Ik weet ook even niet wat te doen. Maar met zitten kniezen komen we hier in ieder geval zeker niet weg.’
Talvan den Chanbeur stond op. Hij wreef in zijn ogen en keek toen nogmaals. ‘Nee, dat kan niet, dat is onmogelijk,’ riep hij.
‘Wat is onmogelijk?’ vroeg Maerk ten Stoppel.
‘Kijk dan daar!’
De voormalige bemanning van De Halve Maen keek om. Aanvankelijk zagen zij niets. Maar toen op eens, in de verte, een groot schip. Het was… maar dat kon niet… Daar, hoog in de lucht vloog
‘Het Seylend Fregat,’ riep Maerk ten Stoppel ontsteld. ‘Het schip van Kapitein Panieck en Kapitein Vendervan. Maar… die is jaren geleden gezonken.’
‘En nog beter, hoe kan ze vliegen?’ vroeg Mex Mellens zich af. ‘Ik zie geen ballonnen en hitteblazers bij dit schip?’
Het schip dat in hun richting kwam gevlogen was ontegenzeggelijk het Seylend Fregat. Dat het schip al een aantal jaren mee had gedraaid kon men goed zien. De romp was her en der betimmerd met nieuwe planken en de verf op haar zeemeermin, een beeltenis van de vrouw van Kapitein Vendervan, was aan alle kanten af aan het bladderen. De zeilen wapperden echter trots in de wind, alsof ze blij waren na jaren van verstoffing de frisse zeelucht weer eens te mogen beroeren.
Toen Het Seylend Fregat dichterbij kwam begon het te dalen. Het schip vloog langszij en landde daar in het water.
Gespannen keken de gestrande zeelieden naar boven. Het was muisstil en het leek alsof er niemand aan boord was.
En toen ineens verscheen daar die oude, beminnelijke man. Op zijn gezicht prijkte die milde glimlach die een deel van de voormalige bemanningsleden van de Halve Maen al eens eerder had gezien.
‘Kapitein Vendervan!’ riepen Matroos Gijs, Mex Mellens, Kenny Noeth, Rolander van ’t Zijl en Ton Panieck in koor.
‘Dag jongens,’ glimlachte de kapitein.
‘Maar hoe…?’
‘Kom eerst aan boord,’ zei de kapitein met zijn zware, doordringende stem, ‘Ik zal jullie alles vertellen.’
‘Fan-tás-tisch™,’ riep Gustav Lof.

apitein Vendervan zag er oud, doch nog steeds strijdbaar uit. Tien lange jaren oefende de tand des tijds een waar schrikbewind uit, maar de levenslust leek nog lang niet uit hem te zijn weggevloeid.
‘Nou, steek van wal!’ riep Kenny Noeth. ‘Hoe bent u op ons spoor gekomen?’
‘Jullie hebben op Efènwee de Gristalbollen gezien, nietwaar?’ vroeg Kapitein Vendervan. Iedereen knikte, hoewel enigszins beschaamd. Allen voelden zij zich schuldig over hun avontuur bij de Regnars, dat hen van de zoektocht naar Kapitein Dubbelhoofd had afgeleid. Maar zo beschaamd als Gustav Lof was, was er geen. Hij was het beschaamdst van iedereen.
‘Er zijn drie bollen, wij hebben er een, de Regnars hebben er een. Waar de derde is weet ik niet. Mijn weg hiernaartoe was een gewone, nuchtere blik in die bol. Je kijkt er in en dan komen er beelden, in die bol. Ik zag dat jullie op het eiland in de problemen waren en dan komen er keuzemomenten, waarbij je gaat zeggen van ja, de reis van de Halve Maen gaat natuurlijk veel verder dan de horizon reikt, maar het zal toch het Seylend Fregat zijn dat de reis zal moeten maken. De beelden worden afgezet tegen de mogelijkheid of wij, met zijn allen, mijn collegae en ik, in staat zijn om die beelden om te zetten in een realiteit, in een zichtbare realiteit. Je moet niet hoeven te denken, wat zie ik.’

Naar de vorige pagina   Naar de volgende pagina

 
 

Tekst: Jorn van de Wetering