Kapitein Dubbelhoofd
en
Kapitein Trippelhoofd
(Dubbelhoofd 3)
(c) Het WWCW 2004
Tekst: Jorn van de Wetering
|
en
spoor van goud was zichtbaar in het water achter De Halve Maen. Meer
dan de helft van wat de Regnars aan boord van het schip hadden
gebracht was al in het water verdwenen. De inmiddels voltallige
bemanning was koortsachtig bezig de rest van het kostbare metaal
over de reling te werken. De klippen waren echter nog maar een
tiental meters verwijderd van het schip.
Rolander van ’t Zijl keek angstvallig voor zich uit. Hij kon al meer
details van de woest uitziende rotsen onderscheiden dan hem lief
was.
‘Werk harder, bij Poseidon, werk harder!’
‘Ojeetje, we gaan het niet redden!’ gilde Ton Panieck, ‘Ojeetje!’
‘Al dat mooie goud…,’ snikte Kenny Noeth.
‘Wat we ook doen,’ riep Talvan den Chanbeur, ‘terugkeren is geen
optie, we moeten nu doorzetten.’
‘Stook de hitteblazers op zo hard je kan,’ riep Rolander van ’t Zijl
tegen Maerk ten Stoppel.
‘Ze staan al op hun maximum, als we ze nog harder doen dan smelten
ze weg,’ riep deze.
‘Ojeetje!’ gilde Ton Panieck.
In een ijzingwekkend langzaam tempo vloog De Halve Maen een vrijwel
zekere ondergang tegemoet. Nog vijf meter… nog vier meter… nog drie…
het schuim op de rotsen was nu duidelijk zichtbaar… nog twee meter…
nog een… Iedereen aan boord van De Halve Maen pakte vast waaraan hij
zich vast kon houden en zette zich schrap. Niemand zei iets toen
iedereen met toegeknepen ogen en de tanden op elkaar de klap
afwachtte.
Maar een klap kwam er niet. Toen Talvan den Chanbeur na wat een
eeuwigheid had geleken maar feitelijk maar heel even was voorzichtig
een oog opende, zag hij dat het voorsteven onbeschadigd over de
woeste rotsen was gekomen. Het schip vloog er, alsof er niets aan de
hand was, slechts een halve meter boven. Maar dat was genoeg.
‘Schitterend,’ riep Mex Mellens opgelucht.
‘Iedereen kan rustig ademhalen,’ riep Rolander van ’t Zijl, ‘Er is
vooralsnog niets aan de hand!’ Een uitzinnig gejuich barstte los op
de Halve Maen.
En toen ging het weer eens mis. Enkele meters voor de overgang bleek
het hitteblazersysteem van De Halve Maen niet meer te werken. Weer
begonnen een voor een de hitteblazers te sputteren. Mex sloeg zijn
hand tegen zijn wang en zei met een rood aanlopend hoofd: ‘Niet
alweer.’
Alle ogen waren nu gericht op de scheepstechneut.
‘Hoe bedoel je… niet alweer?’ vroeg Rolander van ’t Zijl. ‘De
hitteblazers zijn toch niet kapot? Er is hopelijk toch niets aan de
hand?’
‘Helaas…,’ zei Mex Mellens op verontschuldigende toon, ‘Het is de
tweede keer, maar helaas, wij hebben een probleem daarmee en dat
stemt mij met enige droefenis.’
Als door donderslag getroffen keek iedereen over de reling van het
schip. Inderdaad verloor De Halve Maen langzaam aan hoogte.
‘Ojeetje!’ krijste Ton Panieck.
De open zee was nog maar een paar meter van hen verwijderd.
‘Iedereen naar het voordek!’ riep Talvan den Chanbeur, ‘Als we
zoveel mogelijk gewicht daarheen verplaatsen is de kans kleiner dat
we met het achtersteven blijven steken. Matroos Gijs, ga jij voorop
staan. Zet jullie allemaal schrap!’
Met een luide sputter gaf de laatste hitteblazer de geest. Iedereen
leunde op het puntje van het voorste dek zo ver mogelijk over de
reling in de hoop het gewicht zoveel mogelijk naar voren te krijgen.
Onder hen klotste nu de vorige keer nog zo wilde zee rustig tegen de
rotsen. Het overgrote deel van hun schip bevond zich echter nog
boven de vervaarlijke klippen.
lots
was daar dat verschrikkelijke geluid alsof het schip in duizend
stukken kapot werd geslagen. Met een harde en luide KRRRRAAK gaf De
Halve Maen aan dat het haar niet ging lukken de reis over de rotsen
in een stuk te kunnen maken. Terwijl het schip schokkend en wel door
haar eigen zeilen vooruit getrokken werd over de puntige rotsen
keken haar bemanningsleden hulpeloos toe. Ze zagen hoe het achterste
stuk werd stukje bij beetje uit elkaar werd getrokken. Met een BOEM,
een KNOTS en een luide KRAK reten de rotsen het laatste stukje
achtersteven uiteen, waarna het schip weer vrij was van de rotsen.
Onmiddellijk renden Rolander van ’t Zijl en Mex Mellens naar het
achterdek. De romp van het schip was er slecht aan toe. Niet alleen
was ze beschilderd met een mozaïek in de afschuwelijke
kleurencombinatie lichtblauw, donkerblauw, mintgroen, lichtpaars,
lichtgeel en roze, ook de schade was die was aangebracht door de
rotsen was enorm.
‘Afschuwelijk,’ zei Rolander van ’t Zijl.
‘Ja he?’ zei Mex Mellens, ‘Zonder twijfel de lelijkste schildering
die ik ooit gezien heb.’
‘Ik had het over de schade van de rotsen,’ zei Rolander van ’t Zijl.
‘Hoewel ik nu inderdaad twijfel.’
Ton Panieck probeerde nog een ‘Ojeetje’ uit te brengen, maar door
het vele schreeuwen kwam er enkel nog een zachte piep uit zijn keel.
Het schip zette haar afdaling voort in de richting van het
wateroppervlak, een zekere ondergang tegemoet.
‘Laat de sloepen zakken,’ riep Rolander van ’t Zijl met tranen in
zijn ogen. ‘We verlaten De Halve Maen.’ Radeloos keek hij naar de
verslagen bemanning. ‘We kunnen niets meer doen, ze is niet meer te
redden.’
n
zijn cel lag Kapitein Dubbelhoofd aan zware kettingen. Zijn broer
wist goed hoeveel kracht er vrij kon komen wanneer alle woede van de
kapitein tot zijn volle ontlading kwam. Kapitein Trippelhoofd had
daarom zijn wachters, twee forse zeerovers die zichzelf tot het
ergste boevenpak dat zich op de zeven zeeën waagde mochten rekenen,
bevolen Kapitein Dubbelhoofd te knevelen met de sterkste kettingen
die aan boord waren. Want aan boord was hij, aan boord van de
Vliegende Hollander, genoemd naar een schimmig spookschip, dat
volgens een schippersmythe tegen de wind in op zee voer en zelfs
afgesloten huizen kon binnendringen. De Vliegende Hollander was
echter geen spookschip, ze was levensecht. Verstopt in een geheime
baai voer het monsterlijk grote schip bij tijd en wijle uit om
nietsvermoedende opvarenden van koopvaardijschepen te overmeesteren
en niet alleen het schip en alles wat aan boord was, maar ook de
voltallige opvarende bemanning buit te maken. Dit was het gevaar
waar de bemanning van De Halve Maen al tijdenlang naar op zoek was
geweest, dit was de dreiging die de zeeën en handelsroutes al die
tijd onveilig had gemaakt.
apitein
Dubbelhoofd keek somber voor zich uit. Hij zag spijlen voor zich met
kettingen en de kettingen waren vastgemaakt aan tengels en die
wiegden op het deinen van de boot. En die kettingen hoorde hij
klateren en ze bleven onder elkaar door vallen. Het leek wel een
Japanse prent. Er was geen mogelijkheid om hieruit los te komen. De
kapitein zuchtte diep. Zijn eigen broer had al die tijd achter dit
alles gezeten, hij had het kunnen en hij had het moeten weten. Maar
toen gingen zijn gedachten weer naar zijn bemanning, die zich op het
eiland Efènwée zo kranig had geweerd. Trots maakte zich van de
kapitein meester. Zijn broer had hem duidelijk onderschat.
Tok tok tok.
Kapitein Dubbelhoofd keek op. Hoorde hij daar nu
iemand kloppen? Hij zag niemand voor hem. En daar ook niet. Nouja,
zou hij zich wel vergist hebben.
En weer hoorde hij het, ditmaal iets harder.
Tok tok tok.
Het kwam van achter hem, van achter de van houten planken gemaakte
wand. De kapitein draaide zich in de richting ervan, voorzover de
berg kettingen die over hem heen lag hem dat toeliet.
‘Wie is daar, bij Okeanos?’ brulde de kapitein zo hard hij kon. |