Kapitein Dubbelhoofd
en
Kapitein Trippelhoofd
(Dubbelhoofd 3)
(c) Het WWCW 2004
Tekst: Jorn van de Wetering
|
en
groepje vuil kijkende piraten hield de met touwen aan elkaar vast
gemaakte bemanningen van Kapitein Luttenberg en Kapitein Spijk in
bedwang. Ze keken verrast toen uit het ruim nog een derde bemanning
tevoorschijn kwam.
‘I’m disinclined to acquiesce to your request…,’ zei Kapitein Rensie
tegen Kapitein Spijk. ‘Means no.’ De Kapitein van de Caribbean
draaide zich naar voormalige bemanning van de Halve Maen ‘Wel, wel,’
zei Kapitein Rensie, kijkend naar hen ‘Such a nice social gathering.
It be a small world indeed.’
‘Do you know where is Captain… eh… Doublehead?’ vroeg Mex Mellens.
‘Can you give me some answers? Answers?’
‘Y’all want to know where be yer Cap’n, eh?’ vroeg Kapitein Rensie.
‘Yes, we do, we do,’ zei Mex Mellens.
‘Well blast, he’s not with ya?’ riep een nogal clichématig uitziende
piraat met lange zwarte baard, een rood gestreepte hoofddoek, een
houten been, een zwart ooglapje en een papegaai op zijn schouder.
‘No, he’s not, he’s not,’ zei Mex Mellens.
‘Krrr, Dead men tell no tales, krrr,’ kraste de rode lorre vanaf de
schouder van de clichépiraat. ‘Krrr, you’ll be needing your sea legs
Krrr on that rolling gangplank Krrr.’
‘You don’t know where be he then?’ vroeg Kapitein Rensie, ‘We ‘ave a
whole bushel of apples ter peel with ‘im.’
‘Zij hebben Kapitein Dubbelhoofd ook niet gezien,’ verzuchtte
Rolander van ’t Zijl.
‘Enough of this nonsense,’ zei Kapitein Rensie. ‘Put them all below
an’ let’s get going. With four ships. Who is going ter enter us
now?’
‘Geweldig,’ zuchtte Rolander van ’t Zijl. ‘We worden weer teruggezet
in het ruim.’
Doch zover kwam het niet. Vanaf the Caribbean klonk namelijk een
hoop rumoer. De piraat in het kraaiennest schreeuwde alsof zijn
leven ervan af hing.
‘There,’ riep hij, ‘look there!’
Iedereen op het dek (en met vier bemanningen bij elkaar waren dat er
nogal wat) draaide zich om.
‘Het is… het rotseiland!’ riep Kenny Noeth.
‘The Rock Island?’ vroeg een van de Piraten.
‘That ain’t no rock, that be a sea base,’ zei een andere.
‘Nonsense, no sea base can be that big!’ zei nóg een andere.
‘Volgens mij bewegen we naar het rotseiland toe,’ zei Maerk ten
Stoppel. ‘Dat kan niet waar zijn, ik moet me vergissen.’
‘Je vergist je ook,’ zei Kapitein Luttenberg, ‘Wij bewegen niet naar
het rotseiland toe, het beweegt naar ons toe!’
‘En het scheurt… het scheurt in tweeën!’ riep Gustav Lof.
‘Ojeetje!’ riep Ton Panieck.
oewel
ze hun ogen niet konden geloven, hadden ze niet erg veel keus. Het
rotseiland waarvoor ze lagen aangemeerd kwam dichterbij en terwijl
het dichterbij kwam leek het in tweeën te splijten.
‘Hoe…,’ vroeg Rolander van ’t Zijl, maar hij maakte zijn zin niet af.
Hij hoopte dat wat hij zag één grote vergissing was en dat dit alles
één grote nare droom was en dat hij dadelijk wakker zou worden in
zijn lekker knusse bedje aan boord van ‘De Halve Maen’ waar Kapitein
Dubbelhoofd hem wakker zou komen maken en hem zou vertellen dat hij
nooit ontvoerd was en dat hij na een paar flessen rum teveel de
avond ervoor weer eens raar aan het dromen was geweest.
Maar wat Rolander van ’t Zijl zag was niet één grote vergissing en
één grote nare droom en hij werd niet wakker in zijn lekker knusse
bedje aan boord van ‘De Halve Maen,’ waar Kapitein Dubbelhoofd hem
niet wakker kwam maken en niet kwam vertellen dat hij nooit ontvoerd
was en dat hij niet na een paar flessen rum teveel de avond ervoor
weer eens raar aan het dromen was geweest.
‘Kijk dan eens,’ riep een van de matrozen van de ‘Hellendoorn,’ ‘De
rots is hol.’
‘Er is een…een haven in!’ riep een andere matroos, ‘En in de haven
liggen schepen aangemeerd!’
Rolander van ’t Zijl keek naar de schepen en schrok. ‘Kijk eens naar
die namen! De Bellewaerde, de Phantasia, Het Belgische Galjoen van
de Zes Vlaggen, de Drievliet, de Aqualibi, hier is iemand druk bezig
geweest zijn eigen privévloot bij elkaar te kapen!’
Hoe onmogelijk het ook leek, in het holle rotseiland was inderdaad
een haven aangelegd, waarin een twintigtal koopvaardijschepen lag
aangemeerd. En allemaal waren het schepen die de afgelopen tijd
samen met hun bemanningen onder mysterieuze omstandigheden waren
verdwenen.
‘Welk schip is dat enorme schip daar?’ vroeg Kenny Noeth, ‘Dat ken
ik helemaal niet?’
‘De…Vlie-gen-de…Hol-lan-der,’ zei Maerk ten Stoppel, met toegeknepen
ogen de letters op de romp lezend.
‘Maar dat is een mythe,’ zei Rolander van ’t Zijl.
‘Dus ze bestaat echt…,’ zei een van de matrozen van het galjoen ‘De
Zes Vlaggen.’
‘En ze komt ook echt in onze richting gevaren,’ zei Kenny Noeth.
ag…
mijn lieve… allerliefste broertje,’ glimlachte Kapitein Trippelhoofd.
‘Hoe… gaat het met ons… vandaag?’
‘Goed, goed,’ zei Kapitein Dubbelhoofd, zijn broertje achterdochtig
inspecterend. Als hij in zo’n goede bui was, dan had ‘Trippeltje,’
zoals de Kapitein zijn broertje hem graag pesterig noemde, meestal
iets stouts gedaan. ‘Is er soms iets?’ vroeg hij.
Kapitein Trippelhoofd begon te glimmen.
‘Er is… bezoek… voor je, Zwelgje,’ zoals Kapitein Tippelhoofd zijn
broertje graag pesterig noemde, wanneer hij inderdaad iets stouts
had gedaan. Hij draaide zich om en riep ‘Laat hen… binnen… erin.’
Kapitein Dubbelhoofd keek hem vragend aan. ‘Hossende Haaien, wat heb
je nu weer gedaan, jij brullerige Bultrog!?’
‘Je begon… je de laatste tijd wat alleen te voelen… is het niet?’
vroeg zijn driemaal breedgrijnzende broer. ‘Ik heb… gezelschap voor
je… geregeld.’
Kapitein Dubbelhoofd schrok toen hij zag wie er door de piraten van
Kapitein Trippelhoofd zo ruw naar binnen werden geduwd. Eerst
Rolander van ’t Zijl, toen Kenny Noeth, toen Ton Panieck en Gustav
Lof, gevolgd door Mex Mellens, Maerk ten Stoppel en Matroos Gijs.
Allen waren geketend.
‘Het… het spijt ons, Kapitein Dubbelhoofd,’ zei Rolander van ’t Zijl.
‘Ze waren gewoon met teveel. Ze waren te sterk.’
Toen iedereen was vastgemaakt liep Kapitein Trippelhoofd naar zijn
broer toe. ‘Ach, wat zijn… we toch weer… wat zijn we stil nu?’
‘Jij… jij achterlijke… stinkende…,’ zei Kapitein Dubbelhoofd. Zijn
hoofd was zo rood als een tomaat. Eentje die ook flink aan het
opzwellen was.
‘Ojeetje,’ riep Ton Panieck.
‘Ik zal jullie… maar alleen… laten,’ lachte Kapitein Trippelhoofd.
‘Er is vast veel… te bespreken… hier. Haa haha…haa haha…ha hahaa…’
edereen
keek gespannen naar Kapitein Dubbelhoofd. Verbouwereerd keek deze nu
al zo’n tien minuten voor zich uit. En diezelfde tijd had iedereen
gezwegen. Wat niet helemaal waar is, aangezien Gustav Lof na
ongeveer zes minuten het ijs had willen breken met de uitspraak
‘Poeh, wat ben ik moe! Wat zeggen jullie ervan, drie enteringen is
voor een dag wel weer genoeg, niet?’ Maar voordat hij eraan had
kunnen toevoegen wat voor een honger hij wel niet van die drie
enteringen had gekregen, had iedereen die binnen zijn bereik zat hem
zo’n harde trap gegeven dat er niets meer uitkwam dan wat miezerig
gemompel.
|