In juni 1986 vindt de officiële opening van
de Verboden Stad plaats. De Efteling heeft
hiervoor de politicus Joseph Luns, oud-minister
van Buitenlandse Zaken en
oud-secretaris-generaal van de NAVO,
uitgenodigd. Luns bezocht pas in 1979, toen
nog in zijn rol van secretaris-generaal van
de NAVO, voor het eerst het park. “Ik wist
niet eens dat het bestond”, zegt hij
verbaasd tijdens een wandeling langs
Holle
Bolle Gijs, de
Draak en alle andere
attracties. Luns heeft echter direct
waardering voor het park. “Het is een
bijzonder aardig pretpark. Veel fraaier en
interessanter dan Disneyland in Amerika.
Daar ben ik ook geweest. Maar dat is erg
commercieel en lang niet zo artistiek
verantwoord als de Efteling”, aldus Luns.
Alle
mannelijke bezoekers van het openingsfeest
krijgen een fez, alle vrouwen een sluier.
Ruud de Clerq houdt als kersverse algemeen
directeur natuurlijk een speech, maar
hierbij speelt één van De Clerqs slechte
eigenschappen nogal op: zijn extreem
langdradige speeches. Hoewel zowel Marc
Taminiau als Cees Kikstra De Clerq van te
voren op het hart hebben gedrukt het vooral
kort te houden, duurt zijn praat(je) maar
voort en voort. Na twintig minuten gaat
Anton Pieck –uiteraard ook aanwezig- maar
op de rand van de draaischijf zitten en na
vijfentwintig minuten begint Luns — gehuld
in een tovenaarsmantel — verveeld te
ijsberen. Nog eens twintig minuten en een
vloedgolf aan woorden van De Clerq later,
dreigt Luns op te stappen omdat hij het
niet langer verdragen kan. Gelukkig breekt
juist dan het moment aan voor zijn
officiële openingshandeling, die Luns,
geïrriteerd of niet, met elan verricht. Een
grappig bedoelde opmerking van de nogal
spraakzame en puntige Luns schiet sommigen
(misschien toch al licht ontvlambaar door
de eindeloze toespraak die vooraf ging) in
het verkeerde keelgat. Luns meent dat de
Iraans geestelijk leider, Ayatholla
Khomeiny, afwezig is bij de opening van de
Arabische stad, omdat deze het te druk
heeft met het tekenen van doodsvonnissen.
Tsja...
In ‘Op weg naar Ooit’, het boek van
oud-exploitatiedirecteur Marc Taminiau,
lezen we over deze opening:
|
Na de officiële ceremonie, met de
ondergaande zon vol boven Fata Morgana,
mooier kon het niet, verzekerde een nog
steeds verbolgen Luns ons dat hij echt
opgestapt was als het nog langer had
geduurd. ‘Dit maak je zelfs in de NATO
niet mee’, zei hij stuurs. |
|
De hoofdtekst gaat verder op
pagina vijf...
|
|
o In 1986 is de Bazaar
nog slechts een baliewinkeltje; het plein
is bestraat met kleine witte keitjes. |
|
Vertelden wij van het WWCW je al…
...dat de Troonzaal vol ligt met
Efteling-dukaten uit de jaren tachtig?
De Efteling heeft waarschijnlijk gewoon
alle overgebleven dukaten van die jaren
opgespaard en in de troonzaal gegooid. |
|
|
|
Ton van de Ven vertelde uw trouwe
WWCW-coördinator begin april 2004:
|
Anton Piecks schetsen uit de
1001-nacht hebben weliswaar een
prikkel veroorzaakt bij het
ontwerpen, maar zijn niet gebruikt.
En:
Piecks weergave van de 1001-nacht
is daar (Redactie WWCW: een
vrije interpretatie van Arabische
vormgeving) tevens een voorbeeld
van, het is duidelijk een ándere
wereld dan de wereld die terug te
vinden is in zijn Marokkaanse
reisschetsen, waar de werkelijkheid
verbeeld wordt. |
|
Hoewel Ton bij het immense ontwerpproces
voor Fata Morgana dus geen rechtstreeks
gebruik heeft gemaakt van het werk van zijn
illustere voorganger, is het toch
interessant om het Arabische werk van Pieck
hier even onder de loep te nemen; niet voor
niets was het ‘Project 1001-nacht’ al
jarenlang aanwezig in het achterhoofd van
zowel het stichtingsbestuur, de technische
dienst als de ontwerper.
De ‘prikkel’, die
Ton hierboven noemt is immers gebaseerd op
een zeer sterke vertegenwoordiging van de
Arabische wereld, zowel in realistische-
als meer sprookjesachtige zin, in het werk
van Anton Pieck.
Het ‘Arabische’ werk van Pieck is, zoals
Ton van de Ven al aangaf, te verdelen in
twee belangrijke hoofdgroepen. Het
merendeel van zijn ‘realistische werk’ kwam
tot stand in 1937 tijdens en direct na
Piecks Marokkaanse reis. Het meer ‘magische
werk’ creëerde de illustrator vanaf 1943
toen hij de opdracht had gekregen tot het
illustreren van de ‘Sprookjes van
1001-nacht’. Deze illustratieopdracht was
enorm. De uitgave (van uitgeverij
Parnassus) van de Sprookjes van 1001-nacht
omvat een tiental dikke banden vol met
houtsnedes, aquarellen en conteés van
Pieck.
Anton Pieck maakte in 1937 een zesweekse
reis door Marokko. Het land maakte een
onuitwisbare indruk op de dan tweeënveertig
jarige Pieck. Net als thuis werkte Pieck in
de bijna over-inspirerende omgeving de hele
dag; overal waren wel de door Pieck zo
geliefde kleine, duistere poortjes,
brokkelige muurtjes, fraaie stalletjes en
door het leven getekende mensen te zien.
Pieck maakte, met niet veel meer dan wat
krijt, een stuk karton en een vel papier,
ongeveer vijfenzeventig illustraties ter
plaatse. Hij bezocht — net als Ton van de
Ven zou doen tijdens het ontwerp van Fata
Morgana — Marrakech, maar hield het daar
niet bij. Fès, Mèknes, Tanger: allen werden
ze door Pieck bezocht en werden de meest
pittoreske hoekjes en kenmerkende
doorkijkjes aan het papier toevertrouwd.
Niet zelden probeerde Pieck temidden van
het straatrumoer ook personen te tekenen.
In lijn met de Islamitische gedachte dat
het aan Allah is voorbehouden om levende
wezens te scheppen probeerde echter
menigeen aan deze portretteerdrift van
Pieck te ontkomen: sommigen wendden hun
hoofd af, anderen sloten ramen en deuren.
De enige die — onbewust — zonder problemen
poseerden waren de blinde bedelaars die
overigens ruim voldoende voorhanden waren.
Wellicht dat we in de dichtslaande deuren
en raamluiken in de eerste bevolkte sectie
van Fata Morgana een subtiele hommage aan
het werk van Anton Pieck kunnen zien? En
wellicht is het ook daarom dat de eerste
‘gewone’ bewoners van de Verboden Stad die
we tegenkomen (blinde?) bedelaars zijn?
Tijdens zijn reis sloeg Pieck de ter
plaatse gebruikelijke siësta over om zijn
zelfaangenomen ontembare werkdrift te
bevredigen. Zelfs na zijn thuiskomst werkte
Pieck een aantal van de meest
indrukwekkende ‘beelden’ die hij opgedaan
had nog uit in een tiental
olieverfschilderijen.
De tijdens zijn Marokkaanse reis opgedane
indrukken hielpen Pieck enorm bij zijn
reuze-illustratieklus voor de Sprookjes van
1001-nacht. Hoewel de sprookjesbundel
vertelling na vertelling nieuwe magische
elementen presenteert zoals mytische
reuzenvogels, geesten uit flessen,
vliegende tapijten en mensachtige bewoners
onder de zeespiegel, is de sfeer van de
tekeningen juist gebaseerd op een stukje
achterliggend realisme. De door Pieck zo
zorgvuldig in beeld gebrachte en typische
‘sprookjesfiguren’ bewegen zich tegen een
decor dat uit het leven gegrepen is, maar
hen past als een maatpak.
|
|
|
|
o Twee illustraties van Piecks
Marokkaanse reis (links) en twee
illustraties uit 'De Sprookjes van
1001-nacht' (rechts)
(klik voor de vergrotingen) |
De stalletjes en gevels die Pieck tekende
tijdens zijn Marokkaanse reis kon hij bijna
letterlijk overnemen voor de
illustratie-opdracht. Juist de genoemde
plaatsing van het mytische in een
kader van realisme gebaseerd op
persoonlijke indrukken, is wat het werk van
Pieck voor 1001-nacht zo bijzonder én
populair maakt. En wat in zekere zin dus de
prikkel vormt die Ton van de Ven wist te
raken. Pieck schiep een werkelijk ándere
wereld met componenten uit een bestaande.
Hij ging hiermee de door Ton in Fata
Morgana zo perfect toegepaste werkwijze
voor, maar dan in het platte vlak van
tekeningen op papier. Ook Ton plaatst zijn
figuren in omgevingen die op zich bezien
realistisch lijken te zijn. Het is de
combinatie van het bekende en clichématige
aan de ene kant met het bevreemdende en
sprookjesachtige aan de andere kant dat
voldoende houvast geeft aan de toeschouwer
om stappen buiten de gangbare wereld van de
realiteit te kunnen accepteren.
Overigens is de
‘Fata-Morganasprookjeswereld’ van Ton van
de Ven er één die qua ‘magisch gehalte’
eerder een tussenvorm is van de
Marokkaanse-reisschetsen en het werk voor
1001-nacht van Pieck, dan een wereld die
nog meer de extremen van sprookjesdichtheid
opzoekt. Relatief weinig ‘magische
elementen’ maken deel uit van Fata Morgana:
een reus, een vliegend tapijt, wat vreemd
borrelende flessen en een verdwijnende
tovenaar, dat is het wel qua magie in de
Verboden Stad. De scènes leunen dan ook
zeker niet op hun sprookjesinhoud. Veel
meer scheppen ze een sfeerdecor waarbij de
bezoeker zélf het sprookje maakt.
|
o
Fruitverkopers, gestucte muren,
openstaande poorten... Pieck in
Marrakech (Marokko) ten voete uit. |
|
|
Vertelden wij van het WWCW je al…
…dat Ton van de Ven niet alle
secties van Fata Morgana ontwierp? Het
‘martelgedeelte’, aan de linkerkant
van de vaargeul is namelijk een ontwerp
van de geestelijk vader van Pardoes:
Henny Knoet. Verrassend, niet? Lees er
onder ‘Sprookjeslobby’s,
Ali Baba en Henny Knoet’, elders in
deze rubriek, meer over! |
|
|
|
Tijdens de bloeiperiode van de Arabische
geschiedenis vindt vrijwel op hetzelfde
moment de bloeiperiode van de klassieke
Arabische literatuur plaats. Daarin vinden
we de vroegste geschiedenis van de
Arabieren terug: de bedoeïenen in de
woestijn vóór het begin van de prediking
van Mohammed, de beginnende
Arabisch-Islamitische natie in Damascus, de
bloei van de hoofse cultuur in Bagdad en de
verschillende centra waar de Arabische
cultuur haar hoogtepunten beleefde: Caïro,
Aleppo, Tunis en Andalusië. De gehele denk-
en gevoelswereld van Arabische dichters,
die in stamverband moesten zien te
overleven in de barre woestijn, wordt
weerspiegeld door de oudste Arabische
gedichten uit de 6de en 7de eeuw na
Christus. Zij vormen dan ook de enige
authentieke bron van kennis van de
Arabische samenleving van die tijd. Hun
rijkdom aan woorden en uitdrukkingen staat
in schril contrast met de dorheid van dit
gebied.
|
|
|
o De Efriet Dahnasj. |
o Het
schip waarop Al Rasjied en Dzjiafar
zich verborgen hielden. |
o De
karavaan van Anis. |
Verschillende soorten poëzie die zo
typerend zijn voor een hofcultuur — zoals
daar zijn liefdes- en wijnpoëzie,
beschrijvingen van tuinen en van
jachtpartijen en allerlei vormen van
gelegenheidspoëzie, vooral populair in de
omgeving van de kalief — ontwikkelden zich
na het begin van Islam en de eerste
Arabische veroveringen. Vanaf de 11de en de
12de eeuw vormen individuele moed,
uithoudingsvermogen en loyaliteit opnieuw
het kenmerkende thema in de Arabische
poëzie, zij het enigszins als anachronisme.
De Arabische poëzie gaat eigen wegen leiden
in Andalusië, dat tot ver in de 15de eeuw
diepgaand Arabisch beïnvloed wordt. Er
wordt veelvuldig geëxperimenteerd met vorm;
met name het strofische gedicht met refrein
is er populair.
In het westen kennen we de Arabische
literatuur eigenlijk alleen van de
Sprookjes van 1001-Nacht. Die zijn al
eeuwen bekend en worden zelfs nu nog
beschouwd als een hoogtepunt uit de
Arabische literatuur, hoewel er ook
Egyptische, Perzische en Griekse verhalen
in te vinden zijn. Die collectie verhalen
is niet in een dag geschreven, maar is
gedurende een aantal eeuwen gegroeid; de
eerste verhalen stammen al uit de negende
eeuw en de collectie groeide door totdat
het geheel in de vijftiende eeuw in het
Arabisch op papier werd gezet. In de
Arabische opvattingen over literatuur werd
en wordt echter veel lager gedacht over
proza dan over poëzie. Dat vindt zijn
oorsprong in het feit dat de grote
prozawerken uit de Arabische geschiedenis
een eigenlijk niet uit Arabië komen. De
meeste verhalen van 1001-Nacht zijn
namelijk komen overwaaien uit Perzië en
India — de eerste identificeerbare
geschreven versie van de Nachten is naar
alle waarschijnlijkheid een boek met
Perzische verhalen genaamd Hazar Afsanah
(Duizend Legenden), vertaald naar het
Arabisch omstreeks 850 n.C. Het is echter
wel zo dat Arabieren die verhalen hebben
uitgebreid met hun eigen volksverhalen en
daarmee het voortbestaan ervan hebben
gegarandeerd. Zij hebben het geheel als
erfgoed aan de westerse wereld nagelaten.
|
o Eén van
de zwarte slangen bij het nest van
Rokh. |
In 956 n.C. treffen we voor het eerst een
referentie aan die meer lijkt op de huidige
titel van de bundel — Alf Layla (Duizend
Nachten) — in een werk van de Arabische
schrijver Al-Mas’oodi. Dit originele boek
is verloren gegaan, en er is nog steeds
geen zekerheid over de precieze oorsprong
van de individuele verhalen die deel
uitmaken van de Nachten. Wel is de
raamvertelling van Shahrazad en de Sultan
Shahriyar grotendeels onveranderd gebleven
en er wordt gedacht dat dit verhaal zijn
oorsprong vindt in India. (De namen van
karakters uit 1001-Nacht kunnen op meerde
manieren worden gespeld, maar wees gerust,
Shahrazad en de bij ons legendarische naam
Scheherazade slaan op één en dezelfde
persoon.)
De verhalen van 1001-Nacht vonden hun weg
naar het westen in het begin van de
achttiende eeuw, toen het boekwerk in 1704
naar het Frans werd vertaald (Les Mille
et Une Nuits) door Antoine Galland. Hij
baseerde zijn werk op een Syrisch
manuscript uit de 14de eeuw. In de
negentiende eeuw werd het tweemaal naar het
Engels vertaald: Arabian Nights door
Edward William Lane, en The Thousand
Nights and a Night door Sir Richard
Francis Burton. Van die twee is Arabian
Nights verreweg het bekendst geworden, maar
de versie van Burton is toch het meest
opmerkelijk. In veel stoffige bibliotheken
is zijn werk niet in de gebruikelijke
schappen te vinden, maar moet het van een
aparte afdeling worden gehaald. Niet zonder
reden: deze auteur schiep een groot
genoegen in de niet-politiek-correcte delen
en het overdrijven daarvan (iets dat in
zijn tijd overigens vrij normaal werd
gevonden). Er kan echter ook positief over
zijn Thousand Nights and a Night worden
gedacht: deze tekst staat bol van zijn
unieke taalgebruik en de archaïsche
kwaliteit van de vocabulaire, een
vocabulaire die nooit echt bestaan heeft in
het Engels van welke periode dan ook.
|
o Badreddin |
Na hun eerste introductie in het Westen won
de verhalenbundel spoedig aan populariteit.
Tot op de dag van vandaag worden
verschillende producties gewijd aan de
Arabische Nachten; van boeken, muziek en
film tot computerspellen, je kunt het zo
gek niet bedenken of er is een uitgave die
zijn wortels vindt in 1001-Nacht.
Verschillende heruitgaven en variaties op
de verhalenbundel deden de ronde, evenals
verhalen die er door waren geïnspireerd. Op
het gebied van de muziek vinden we Mozarts
opera “Die Zauberflöte” (1791), indirect
geïnspireerd door Duitse op 1001-Nacht
gebaseerde sprookjes getiteld Dzjinnistan.
We gaan er vanuit dat die titel voor de
waerde Efteling-liefhebber geen verklaring
behoeft. Verder treffen we ook een
alleraardigst operaatje van Boldieu (daar
is-ie weer) genaamd “De Kalief van Bagdad”,
uit 1800. Ook Johann Strauss (de tweede, ja)
sloeg munt uit onze Nachten door zijn
eerste opera op Indigo en de Veertig Rovers
(1871) te bouwen. Op televisie en in de
bioscoop komen al sinds 1924 verfilmingen
van al dan niet letterlijke verhalen uit
1001-Nacht. Natuurlijk kent iedere
twintiger vast nog wel de oude
tekenfilmserie van Sinbad de Zeeman, die in
de jaren ’80 werd uitgezonden. Uiteraard
maakte ook onze grote concurrent Disney de
verhalen wederom populair met de productie
van de animatie “Aladdin” uit 1992, dat
zelfs nog werd aangevuld met twee vervolgen.
De meest recente toevoeging aan dit
vermakende geheel is de
Dreamworks-productie “Sinbad: Legend of the
Seven Seas”, die vorig jaar in première
ging. Tenslotte dan nog de wereld van het
gamen, alwaar wij uiteraard de heilige
klassieker Prince of Persia aantreffen, een
subliem spel dat sinds de eerste uitgave in
1989 met twee vervolgen is geëerd en
waarvan reeds drie miljoen exemplaren waren
verkocht in 2001. De directe inspiratiebron
voor dat spel lijkt de filmreeks Thief of
Bagdad te zijn geweest. Zo zie je maar weer,
men blijft van elkaar jatten in deze wereld.
Beter goed gejat..., natuurlijk.
|
|
|
o Een
vlucht reusachtige vogels van de
Wak-wak eilanden. |
o Een plant
waarvan de wijsgeer Offân het sap
verzamelde |
o Het paleis onder water. |
Een aspect van de Verhalen van 1001-Nacht
dat ze zo uniek maakt in de wereld van de
Arabische literatuur is het feit dat de
laagste klassen van de samenleving er zo’n
prominente rol in innemen: van eerlijke
harde werkers tot dieven, oplichters en
ander gespuis. Praktisch alle overige
Arabische literatuur betreft de pochende en
ruim in het geld zittende Arabische
medemens. Maar er zit ook een religieuze
kant aan de Nachten. Belangrijk daarbij is
wel op te merken dat de Nachten van
zichzelf niet inherent religieus zijn, maar
slechts wereldlijke verhalen die te maken
hebben met alledaagse dromen van liefde en
nachtmerries van terror en magie in een
maatschappij met een staatsreligie. De
vroomheid van de moslims verplicht hen de
Profeet te zegenen elke keer wanneer zijn
naam wordt genoemd, de lezer van de Koran
is verplicht deze zonder handschoenen aan
te pakken, etc — en deze hele cultuur wordt
omarmd door de schrijvers van deze verhalen
en hun karakters. Dat gezegd hebbende is
het wel zo dat het oogpunt van de Islam op
de Arabische Nachten niet bepaald positief
is. Er zouden teveel stereotypen en ideeën
inzitten over Arabië als een land met een
grote hoeveelheid aan magische mensen en
dzjinns en dat Westerse mensen geloven dat
dit echt voorstelt hoe Arabië eruit ziet.
Iets dat wellicht in het Victoriaanse
tijdperk van toepassing was, maar
tegenwoordig natuurlijk absurd is; immers,
mensen die intelligent genoeg zijn om de
1001-Nacht te lezen zullen niet zo snel
meer in de stereotype beelden trappen — net
zo goed als dat een Arabier die Arthurische
Legenden leest niet meer zo snel zal denken
dat er echt een Merlijn leeft op dat eiland.
De Arabische autoriteiten koesteren echter
nog steeds een grote haat jegens de
Verhalen van 1001-Nacht. Toen de verhalen
voor het eerst op schrift werden gesteld
bevond de Islam zich op het hoogtepunt van
zijn macht, maar tegenwoordig is het
tegenovergestelde waar. De Islam ziet dit
als een straf van Allah voor het niet
kunnen naleven van hun toewijding aan hem,
en dus bijt men zich daar nu vast in de
wortels van hun religie. Dit betekent wel
dat er geen ruimte meer is voor de
losbandigheid die voorkomt in de Nachten.
Daarnaast is het ook zo dat 1001-Nacht een
beetje het eigendom is geworden van het
Westen, en aldaar als klassieker wordt
betiteld — nog een reden voor de Islam om
hun literaire erfgoed de rug toe te keren.
Ondanks dit alles is het wel zo dat de
referenties naar de Islam in deze verhalen
de pure religieuze toewijding van de
karakters en auteurs reflecteren, en de
lezer vaak aansporen zich te verdiepen in
deze geloofsovertuiging en cultuur. Omdat
de verhalen zo wereldlijk zijn achtten de
schrijvers het nodig hun geweten te
zuiveren door in elk verhaal te
apotheotiseren met een toewijding aan
Allah, “de Barmhartige, de Genadige”. Iets
dergelijks staat bekend onder de naam
Bismillah.
Wie
heden ten dage nog iets van de streken uit
1001-Nacht wil zien, kan het beste naar
Caïro gaan. Overige locaties als Bagdad en
Basra zijn reeds veelvuldig met de grond
gelijk gemaakt sinds de eerste verhalen op
schrijft werden gesteld — eerst door de
Mongolen, en later door andere mongolen van
het Noord-Amerikaanse continent; slechts de
ruïne van de originele poort van Bagdad,
Bab al-Westrani, is overgebleven naar het
schijnt. Ook Samarquand, een stad in het
huidige centraal Uzbekistan, is vernietigd,
en wel door niemand minder dan Genghis
Khan. Marco Polo bezocht de stad tegen het
einde van de dertiende eeuw, en deed
verslag: “Samarcan is een nobele stad,
gevuld met prachtige tuinen en omringd door
vlaktes waarin al het fruit dat een mens
kan wensen wordt geproduceerd. De bewoners,
gedeeltelijk Christenen en gedeeltelijk
Mohamedanen, zijn onderdanen van een neef
van de Grote Khan, met wie hij echter niet
vriendelijk omgaat, maar juist regelmatig
oorlog voert.” Caïro daarentegen is nooit
beschadigd; het Mongoolse rijk stortte in
voordat Egypte werd bereikt. Caïro komt
niet zo vaak voor in de Nachten als andere
reeds genoemde steden, maar bijvoorbeeld
wel in Het Verhaal van Nur al-Din Ali en
Zijn Zoon uit Het Verhaal van de
Drie Appels. Ook Damascus, hoofdstad
van Syrië, is nog te bezoeken (en
veilig, ondanks de nabijheid van Irak), en
tevens een prachtige historische,
onaangetaste stad. Damascus was eens het
thuis van de Ommayyad-dynastie, en komt
bijvoorbeeld voor in het verhaal “De
Koperen Stad”.
Waar komt die titel nu eigenlijk vandaan?
Welke duizend-en-één-nachten zijn dat dan
in ’s hemelsnaam? We hebben in dit artikel
reeds een hoop aspecten van de verhalen
behandeld, maar nog weinig van de inhoud.
Welnu; de 1001-nachten komen voort uit de
reeds genoemde raamvertelling, die gaat
over het lot van Koning Shahriyar en diens
broer Koning Shahzaman, Shahriyars vizier,
en de twee dochters van de vizier:
Shahrazad en Dunyzad. Koning Shahriyar is
bedrogen door zijn echtgenote. Omdat hij
daarna geen enkele vrouw meer vetrouwt,
laat hij zijn broer elke dag een nieuwe
maagd zoeken die hij vervolgens diezelfde
nacht nog in zijn bed neemt, en laat haar
de volgende ochtend onthoofden. Na verloop
van tijd kan Shahzaman geen nieuwe maagden
meer vinden, en vertelt hij zijn dochter
Shahrazad (wellicht beter bekend als
Scheherazade) van zijn probleem. Shahrazad
biedt zichzelf vervolgens aan om haar
vaders eer te redden. Om haar
onfortuinlijke lot te ontlopen vertelt
Shahrazad echter een sprookje aan haar zus,
zonder het einde te vertellen. De koning,
die het verhaal afluistert en beniewd is
naar de afloop, staat toe dat ze nog een
dag leeft, waarna ze hetzelfde patroon
trouw iedere dag herhaalt. Na
duizend-en-één nachten wil Shahrazad niet
meer verder vertellen, en vertelt de koning
dat ze ermee ophoudt. De Sultan is
inmiddels zo van haar gaan houden dat
Shahrazad mag blijven leven, en trouwt met
haar.
|
o Khalief
Haroen Al-Rasjid wandelt bij nacht door
de stad met zijn vizier |
De verhalen die Shahrazad hem vertelt zijn
de verhalen die we terugvinden in de
verhalenbundel. Van die verhalen is niet
één definitieve tekst, maar doen
verschillende manuscripten de ronde.
Verreweg de bekendste verhalen voor ons
daaruit zijn die van Sinbad de Zeeman (ofwel
de Zeven Reizen van...), Aladdin en de
Wonderlap en van Ali Baba en de Veertig
Rovers (ooit een attractieplan van Ton van
de Ven zoals elders in deze rubriek is te
lezen), waaraan we de uitspraak “Sesam,
open u!” te danken hebben. Een kleine greep
uit de overige verhalen (een totaal van
30).
|
Het Verhaal van de Stier en de Ezel,
waarin de hoofdpersoon iets wordt
bijgebracht over “familiediscipline”,
ofwel het slaan van vrouwen die teveel
vragen. Dit verhaal wordt als enige
niet verteld door Shahrazad, maar wordt
aan haar verteld door haar vader op het
moment dat ze zichzelf aanbiedt.
|
|
De Visser en de Dzjinn, waarin een
visser een pot vindt met een Djinni en
die vrijlaat. De Djinni wijst de visser
een meertje met magische vis, de visser
verkoopt vervolgens die vis aan de
Sultan die ontdekt dat de vis vreemde
eigenschappen
vertoont tijdens het bakken en wil
weten waar dat vandaan komt. De Sultan
gaat een tocht maken door de woestijn
en vindt een paleis waarin de enige
bewoner een jongeman is wiens onderste
lichaamshelft is versteend. Die
jongeman vertelt vervolgens zijn
levensverhaal:
Het Verhaal van de Betoverde Prins,
waarin wederom een jonge prins met een
ontrouwe vrouw de minnaar van zijn
vrouw omlegt. Zijn vrouw vervloekt
vervolgens de prins met halfverstening
en tovert de stad om in een meer en de
bewoners in vissen. Sindsdien wordt de
prins elke dag geplaagd door zijn
vrouw.
Door een list slaagt de Sultan erin de
vrouw van de prins te overtuigen om
alles terug te veranderen, en dan
vermoordt hij haar.
|
|
Het Verhaal van de Drie Appels, waarin
kalief Harun Al-Rashid op een nacht een
kist vindt met daarin het dode lichaam
van een meisje, in negentien stukken
gehakt. De moordenaar wordt gevonden en
vertelt zijn verhaal: misleid door een
slaaf vermoordde hij het meisje (zijn
vrouw) in een woedebui veroorzaakt door
haar zogenaamde ontrouw die later
totaal niet waar blijkt te zijn. Hier
bevindt zich tevens een aardig subplot
over hoe je vrouw bedriegen niet erg is
als Allah aan je zijde staat. Tenslotte
begraaft de moordenaar zijn vrouw.
|
|
Het Verhaal van Nur Al-Din en Zijn zoon
Badr al-Din Hasan, waarin twee broers
ruzie maken over de bruidsschat van hun
nog ongeboren kinderen. De twee broers
scheiden boos hun wegen: de één blijft
in Caïro en trouwt de dochter van een
koopvaarder, de ander trekt de wijde
wereld in maar komt niet verder dan
Basra, waar hij de dochter van een
Wazir (visier) trouwt. De twee broers
brengen ieder tegelijkertijd een
bijpassend paar kinderen op de wereld.
Twintig jaar later sterft de broer in
Basra; zijn zoon heeft niet langer de
gunst van de Sultan en wordt door twee
Dzjinns afgevoerd naar Caïro, naar zijn
nicht die die avond met een gebochelde
man moet trouwen. De Dzjinns slagen
erin de jongen in het huwelijksbed te
krijgen, en hier volgt een vrij
grafische scène. De volgende ochtend
wordt de jongen (de neef) naakt wakker
in Damascus, en het meisje (de nicht)
ontwaakt zwanger, met zijn kleren naast
haar bed. Haar zoon wordt geboren en
groeit vaderloos op. Tien jaren gaan
voorbij eer de grootvader van het kind
(ofwel de eerste broer die overbleef in
Caïro) zijn dochter en haar zoon
meeneemt op een reis naar Basra, om de
vader te vinden. Zij passeren
natuurlijk Damascus, alwaar de jongen
puur toevallig zijn vader ontmoet maar
hem niet herkent. In Basra pikken zij
de vrouw van de dode broer op en keren
ze terug via Damascus, alwaar genoemde
vrouw de verloren zoon vindt. |
De epiloog van 1001-Nacht vertelt van
Shahrazad, die inmiddels drie zonen van de
Sultan heeft gekregen. Hij toont spijt van
zijn moordzuchtige daden. Uiteraard leefden
ze daarna nog lang en gelukkig...
Alle illustraties in dit artikel zijn
afkomstig uit 'De Sprookjes van
1001-nacht', geïllustreerd door Anton
Pieck. Scans: Jos Visser. Alle
kleurenillustraties uit deze uitgave zijn
te vinden op Jos' site:
Goleztrol.nl |
|