Kapitein Dubbelhoofd  en de schat van Djofri - 4

 
 
 


Kapitein Dubbelhoofd
en de schat van Djofri

(Dubbelhoofd 1)


Pagina 4 van 7

ga direct naar:

1   2   3

4   5   6   7

 


(c) Het WWCW 2001


 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

Terug aan boord van ‘De Halve Maen’ bleek dat er weer nieuwe problemen waren gekomen. Mex Mellens stond aan het dek met Ton Panieck te praten toen kapitein Dubbelhoofd aan kwam lopen. Er was een probleem ontstaan met het nieuwe roer met het binnenhalen van het anker, waarvoor Mex speciaal een door wind aangedreven motor had ontworpen.
Met een enigszins rood hoofd, duidelijk overmand door emoties, stond Mex te praten: “Ik had problemen verwacht bij binnenhalen met de aandrijftouwen, met de aansturingstechniek, met de ontspanningsprocedures van de touwen. Ik had problemen verwacht met het draaien van de haspel, met een aantal dingen. Maar met het wezenlijke, het hart van het systeem, namelijk de motor zelf met zijn houten componenten, dat had ik niet verwacht.”
“Kan je er echt niet
s aan doen?”, vroeg kapitein Dubbelhoofd, “We hebben dat systeem in korte tijd met heel veel mensen gebouwd.”
Maar Mex ging verder: “Het is niet een kwestie van even zomaar wat vervangen, daar moet heel veel voor gebeuren, met heel veel mensen en ook nog een keer in heel korte tijd. Helaas, het is de eerste keer, maar wij hebben een probleem daarmee en dat stemt mij met enige droevenis.””
“Ojeetje, kunnen we Gijs niet even het anker binnen laten halen?”, vroeg Ton Panieck.
“Het anker is daar te zwaar voor”, zei Mex, “Ik heb het zwaarder laten maken zodat ons schip beter op haar plaats zou blijven liggen.”
Ze waren dus gestrand op de plaats waar ze lagen. Voor hoelang wisten ze niet, Mex en Ton werkten er dag en nacht aan, maar het mocht niet baten. Het anker was te zwaar en de motor kreeg het niet naar boven getild. En zo lagen ze daar maar. De etensvoorraden waren gelukkig goed aangevuld vlak voordat ze weggingen, maar de verveling sloeg al snel toe aan boord van ‘De Halve Maen’.

Bullevis was erg geinteresseerd in de blinde vreemdeling. Hij hield hem goed in de gaten en had sterk het idee dat er meer achter hem zat dan het oog op het eerste gezicht deed vermoeden. Op een dag kon hij zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en besloot een gesprek aan te knopen met de blinde man.
“Bent u altijd blind geweest?”, vroeg hij hem.
“Pardon?”, vroeg de blinde man, “Vindt u dat niet een erg onbeleefde vraag?”.
“Nou, nee”, zei Bullevis, “Ik bedoel, u komt hier aan boord zonder ook maar iets over uzelf te vertellen. Ik vind dat mijn collegae en ik wel het recht hebben om dan iets meer van u te weten”.
“Vooruit dan maar. Nee, ik ben niet altijd blind geweest. Lang ben ik kapitein geweest. Maar al mijn reizen en alle plaatsen die ik in mijn leven heb gezien zijn niet zo mooi geweest als Djofri. O, wat wil ik er graag terug.”
“Maar u kan toch niet zien, wat voor zin heeft het dan om daar te blijven?”, vroeg Bullevis hem.
“Mijn beste vriend. Al kan ik niet zien, al kan ik nauwelijks lopen, mijn hart zou pas gelukkig zijn als ik daar terug zou zijn. Je hebt zelf die tekening gezien, ik heb die zelf gemaakt. Als je die kastelen hebt gezien, en de horizon hebt overschreden, dan kom je bij een berghelling. In een woud. Daar zijn elfen, en dan zijn er reeen, het zijn hele hele elementaire dingen, heel herkenbaar. Je hebt er een referentie aan.”
“Jaja, vertel nou maar gewoon wat er allemaal is”, zei Bullevis tegen de vreemdeling.
“Die elfen, die leiden een eigen leven. Je kent de Elfen? Het sprookje van de Elf is immers niet zo bekend. Er zijn daar veel bloemen, er is luchtigheid en vriendelijkheid. De historie zegt eigenlijk dat elfen gevallen engelen zijn, maar op Djofri natuurlijk niet.”
“En dat bestaat allemaal echt?”, vroeg Bullevis.
“Geloof mij, ik had er geen weet van, toen ik op Djofri kwam werden mijn ogen voor het eerst in mijn leven echt geopend. Het leven is er zo goed. Ik moet en zal er wederkeren. En dan blijf ik er voorgoed. Ik heb niets meer hier. Mijn vrouw is dood en van mijn kinderen was geen spoor. Nadat ik terugkeerde ben ik nog jaren kapitein geweest, maar nu ben ik daar te oud voor. Alleen daar kan ik nog gelukkig worden.”
“Goh”, bracht Bullevis uit. Hij was helemaal sprakeloos.
“Een keer was ik gewoon wat rond aan het lopen. Ik was in een woud waar het regende, en ik dacht van goh, misschien ben ik wel in het woud van de trollen. Ik liep wat verder, keek eens goed om me heen en dacht van: ja, ik ben in het woud van de trollen. De blubbertrollen, die nevels, die lichtjes, al die elementen die het zo mooi maken.”

Maar veel tijd had de blinde man niet om nog meer over zichzelf en Djofri te vertellen. In de verte doemde een schip op.
“Schip in zicht!”, riep Kenny Noeth.
“Wat is dat voor een schip, Kenny?”, riep kapitein Dubbelhoofd vanuit zijn hut.
“Het is… het is…, wacht even, ik zie het bijna, er zit een vlag op.”
Door zijn kijker zag Kenny de contouren van de vlag, die steeds scherper werd. Op de vlag was een schedel met twee gekruiste beenderen te zien.
“PIRATEN!!! ALARM!!! PIRATEN!!!”, riep hij in paniek.
Kapitein Dubbelhoofd kwam onmiddellijk zijn hut uitgestormd. Hij was bezig geweest zich te scheren, want het schuim zat nog op zijn gezicht. “Laad de kanonnen, pak je banieren. We zitten als ratten in de val, maar we zullen ons kranig proberen te verzetten. Zorg dat je je zwaard paraat hebt!”.
Het schip kwam snel dichterbij, en had duidelijk koers gezet naar ‘De Halve Maen’. De voltallige bemanning was paraat. De kanonnen waren geladen en kapitein Dubbelhoofd wilde zich duidelijk niet zomaar gewonnen geven.
“Kun je de naam van het schip al zien, Kenny?”, schreeuwde kapitein Dubbelhoofd.
“Nee, nog niet, moment…”.
“Kun je wel al zien of die met een ‘k’ begint, Kenny?”, riep de kapitein.
“Geduld, kapitein Dubbelhoofd, geduld”.
“Hossende Haaien, Kenny, hier hangt veel vanaf, geduld heb ik niet”, riep de kapitein, terwijl zijn hoofd roder begon te worden.
“Ik zie het”, riep Kenny, “Het is de Carribean.”
De Carribean was een Engels schip waaraan al veel schepen ten prooi waren gevallen. Kapitein Dubbelhoofd had er al veel van gehoord, maar had het nog nooit gezien. Hij wist wel dat hij een goed gevecht zou moeten leveren, hij wilde zich niet gewonnen geven.
“Vuur zodra ik het zeg”, riep hij, “Wachten…”. Het schip kwam dichterbij. “Wachten”. Het schip kwam steeds dichterbij. “Wachten”. De bemanning van de ‘Halve Maen’ kon nu de bemanning van de ‘Carribean’ zien. “Nu!”, riep kapitein Dubbelhoofd.
En een enorm kanonsalvo barstte los, dat onmiddellijk beantwoord werd door een kanonsalvo van de ‘Carribean’. Het was nu pas duidelijk hoe immens het piratenschip eigenlijk was. Het kwam steeds dichterbij.
Ze konden nu zelfs de piraten lustig aan boord horen zingen.
“Yo Ho, Yo Ho a pirate’s life for me, we pillage and plunder…” , maar kapitein Dubbelhoofd wendde zijn gezicht af. Hier viel niet tegen te vechten.

Naar de vorige pagina   Naar de volgende pagina

 
 

Tekst: Jorn van de Wetering