Kapitein Dubbelhoofd
en de schat van Djofri
(Dubbelhoofd 1)
Pagina 4 van 7
ga direct naar:
1
2
3
4
5
6
7
|
(c) Het WWCW 2001
|
erug
aan boord van ‘De Halve Maen’ bleek dat er weer nieuwe problemen
waren gekomen. Mex Mellens stond aan het dek met Ton Panieck te
praten toen kapitein Dubbelhoofd aan kwam lopen. Er was een probleem
ontstaan met het nieuwe roer met het binnenhalen van het anker,
waarvoor Mex speciaal een door wind aangedreven motor had ontworpen.
Met een enigszins rood hoofd, duidelijk overmand door emoties, stond
Mex te praten: “Ik had problemen verwacht bij binnenhalen met de
aandrijftouwen, met de aansturingstechniek, met de
ontspanningsprocedures van de touwen. Ik had problemen verwacht met
het draaien van de haspel, met een aantal dingen. Maar met het
wezenlijke, het hart van het systeem, namelijk de motor zelf met
zijn houten componenten, dat had ik niet verwacht.”
“Kan je er echt niets
aan doen?”, vroeg kapitein Dubbelhoofd, “We
hebben dat systeem in korte tijd met heel veel mensen gebouwd.”
Maar Mex ging verder: “Het is niet een kwestie van even zomaar wat
vervangen, daar moet heel veel voor gebeuren, met heel veel mensen
en ook nog een keer in heel korte tijd. Helaas, het is de eerste
keer, maar wij hebben een probleem daarmee en dat stemt mij met
enige droevenis.””
“Ojeetje, kunnen we Gijs niet even het anker binnen laten halen?”,
vroeg Ton Panieck.
“Het anker is daar te zwaar voor”, zei Mex, “Ik heb het zwaarder
laten maken zodat ons schip beter op haar plaats zou blijven
liggen.”
Ze waren dus gestrand op de plaats waar ze lagen. Voor hoelang
wisten ze niet, Mex en Ton werkten er dag en nacht aan, maar het
mocht niet baten. Het anker was te zwaar en de motor kreeg het niet
naar boven getild. En zo lagen ze daar maar. De etensvoorraden waren
gelukkig goed aangevuld vlak voordat ze weggingen, maar de verveling
sloeg al snel toe aan boord van ‘De Halve Maen’.
ullevis was erg geinteresseerd in de blinde vreemdeling. Hij hield
hem goed in de gaten en had sterk het idee dat er meer achter hem
zat dan het oog op het eerste gezicht deed vermoeden. Op een dag kon
hij zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en besloot een
gesprek aan te knopen met de blinde man.
“Bent u altijd blind geweest?”, vroeg hij hem.
“Pardon?”, vroeg de blinde man, “Vindt u dat niet een erg onbeleefde
vraag?”.
“Nou, nee”, zei Bullevis, “Ik bedoel, u komt hier aan boord zonder
ook maar iets over uzelf te vertellen. Ik vind dat mijn collegae en
ik wel het recht hebben om dan iets meer van u te weten”.
“Vooruit dan maar. Nee, ik ben niet altijd blind geweest. Lang ben
ik kapitein geweest. Maar al mijn reizen en alle plaatsen die ik in
mijn leven heb gezien zijn niet zo mooi geweest als Djofri. O, wat
wil ik er graag terug.”
“Maar u kan toch niet zien, wat voor zin heeft het dan om daar te
blijven?”, vroeg Bullevis hem.
“Mijn beste vriend. Al kan ik niet zien, al kan ik nauwelijks lopen,
mijn hart zou pas gelukkig zijn als ik daar terug zou zijn. Je hebt
zelf die tekening gezien, ik heb die zelf gemaakt. Als je die
kastelen hebt gezien, en de horizon hebt overschreden, dan kom je
bij een berghelling. In een woud. Daar zijn elfen, en dan zijn er
reeen, het zijn hele hele elementaire dingen, heel herkenbaar. Je
hebt er een referentie aan.”
“Jaja, vertel nou maar gewoon wat er allemaal is”, zei Bullevis
tegen de vreemdeling.
“Die elfen, die leiden een eigen leven. Je kent de Elfen? Het
sprookje van de Elf is immers niet zo bekend. Er zijn daar veel
bloemen, er is luchtigheid en vriendelijkheid. De historie zegt
eigenlijk dat elfen gevallen engelen zijn, maar op Djofri natuurlijk
niet.”
“En dat bestaat allemaal echt?”, vroeg Bullevis.
“Geloof mij, ik had er geen weet van, toen ik op Djofri kwam werden
mijn ogen voor het eerst in mijn leven echt geopend. Het leven is er
zo goed. Ik moet en zal er wederkeren. En dan blijf ik er voorgoed.
Ik heb niets meer hier. Mijn vrouw is dood en van mijn kinderen was
geen spoor. Nadat ik terugkeerde ben ik nog jaren kapitein geweest,
maar nu ben ik daar te oud voor. Alleen daar kan ik nog gelukkig
worden.”
“Goh”, bracht Bullevis uit. Hij was helemaal sprakeloos.
“Een keer was ik gewoon wat rond aan het lopen. Ik was in een woud
waar het regende, en ik dacht van goh, misschien ben ik wel in het
woud van de trollen. Ik liep wat verder, keek eens goed om me heen
en dacht van: ja, ik ben in het woud van de trollen. De
blubbertrollen, die nevels, die lichtjes, al die elementen die het
zo mooi maken.”
aar veel
tijd had de blinde man niet om nog meer over zichzelf en Djofri te
vertellen. In de verte doemde een schip op.
“Schip in zicht!”, riep Kenny Noeth.
“Wat is dat voor een schip, Kenny?”, riep kapitein Dubbelhoofd
vanuit zijn hut.
“Het is… het is…, wacht even, ik zie het bijna, er zit een vlag op.”
Door zijn kijker zag Kenny de contouren van de vlag, die steeds
scherper werd. Op de vlag was een schedel met twee gekruiste
beenderen te zien.
“PIRATEN!!! ALARM!!! PIRATEN!!!”, riep hij in paniek.
Kapitein Dubbelhoofd kwam onmiddellijk zijn hut uitgestormd. Hij was
bezig geweest zich te scheren, want het schuim zat nog op zijn
gezicht. “Laad de kanonnen, pak je banieren. We zitten als ratten in
de val, maar we zullen ons kranig proberen te verzetten. Zorg dat je
je zwaard paraat hebt!”.
Het schip kwam snel dichterbij, en had duidelijk koers gezet naar
‘De Halve Maen’. De voltallige bemanning was paraat. De kanonnen
waren geladen en kapitein Dubbelhoofd wilde zich duidelijk niet
zomaar gewonnen geven.
“Kun je de naam van het schip al zien, Kenny?”, schreeuwde kapitein
Dubbelhoofd.
“Nee, nog niet, moment…”.
“Kun je wel al zien of die met een ‘k’ begint, Kenny?”, riep de
kapitein.
“Geduld, kapitein Dubbelhoofd, geduld”.
“Hossende Haaien, Kenny, hier hangt veel vanaf, geduld heb ik niet”,
riep de kapitein, terwijl zijn hoofd roder begon te worden.
“Ik zie het”, riep Kenny, “Het is de Carribean.”
De Carribean was een Engels schip waaraan al veel schepen ten prooi
waren gevallen. Kapitein Dubbelhoofd had er al veel van gehoord,
maar had het nog nooit gezien. Hij wist wel dat hij een goed gevecht
zou moeten leveren, hij wilde zich niet gewonnen geven.
“Vuur zodra ik het zeg”, riep hij, “Wachten…”. Het schip kwam
dichterbij. “Wachten”. Het schip kwam steeds dichterbij. “Wachten”.
De bemanning van de ‘Halve Maen’ kon nu de bemanning van de
‘Carribean’ zien. “Nu!”, riep kapitein Dubbelhoofd.
En een enorm kanonsalvo barstte los, dat onmiddellijk beantwoord
werd door een kanonsalvo van de ‘Carribean’. Het was nu pas
duidelijk hoe immens het piratenschip eigenlijk was. Het kwam steeds
dichterbij.
Ze konden nu zelfs de piraten lustig aan boord horen zingen.
“Yo Ho, Yo Ho a pirate’s life for me, we pillage and plunder…” ,
maar kapitein Dubbelhoofd wendde zijn gezicht af. Hier viel niet
tegen te vechten. |