Kapitein Dubbelhoofd
en de schat van Djofri
(Dubbelhoofd 1)
Pagina 1 van 7
ga direct naar:
1
2
3
4
5
6
7
|
(c) Het WWCW 2001
|
et
een zucht gooide Kapitein Dubbelhoofd zijn steek op tafel. Het leek
erop dat het nu echt helemaal afgelopen was, dat
dit niet meer goed kon komen. Hij liep naar de bar en bestelde een fles
rum. Zijn altijd trouwe hulp, Bullevis, was ook aan de tafel gaan
zitten. Bullevis was een klein mannetje met een kaal hoofd. Hij had
een gestreept hemd aan met daaroverheen een lichtgele jas met korte
mouwen. Zijn ogen keken allebei een andere kant op en om te zien was
Bullevis maar een gedrochtje. Maar door alles heen was hij in ieder
geval Kapitein Dubbelhoofd trouw gebleven.
Kapitein Dubbelhoofd had zijn naam te danken aan het feit dat altijd
wanneer hij zich kwaad maakte, zijn hoofd helemaal rood werd en
opzwol totdat het twee keer zijn normale omvang had. Dit gebeurde
nogal eens en het had bij zijn bemanning voor de nodige momenten van
angst gezorgd.
e problemen hadden zich flink opgestapeld voor kapitein
Dubbelhoofd. Eerst was hij veel te hard met zijn galjoen, dat de
naam ‘De Halve Maen’ droeg, de haven van deze plaats binnengevaren,
waardoor de kade voor een deel beschadigd was. Toen bleek dat hij en
zijn bemanning aanzienlijke hoeveelheden rum hadden genuttigd, wat
de oorzaak was van de aanvaring, had de politie hem in de boeien
geslagen en voor het gerecht gedaagd. De aanklacht die hij daar te
horen kreeg was zo sterk overdreven, er waren hem naast het gebeurde
ook parkeerbonnen en roekeloos en te snel varen ten laste gelegd,
dat kapitein Dubbelhoofd zich behoorlijk kwaad had staan maken. Zijn
hoofd was roder dan normaal geworden en was zo sterk opgezwollen,
dat het in plaats van twee wel drie keer zo groot was geworden.
Vervolgens was kapitein Dubbelhoofd, die al die tijd in de
beklaagdenbank had gezeten, opgestaan en had zijn zwaard getrokken.
Hij had de rechter een “Slijmerige, walgelijke, stinkende
waterduivel” genoemd en was met opgeheven zwaard in de richting van
de rechter gelopen. Gelukkig hadden Ton Panieck, die zich ondanks
zijn paniekaanval voldoende in bedwang had kunnen houden, en Kenny
Noeth, beiden opvarenden van “De Halve Maen”, kapitein Dubbelhoofd
tegen kunnen houden. Hij had zo hard met zijn houten poot gestampt
dat er een gat was gekomen in de rechtszaal en het had bijna een uur
geduurd voordat hij er uitgezaagd was. De rechter had hem, wegens de
reeds bestaande aanklachten maar ook door deze nieuwere incidenten
een boete van 1500 gouden dukaten opgelegd. Kapitein Dubbelhoofd kon
deze hoge geldboete weliswaar opbrengen, maar hij had nu nauwelijks
geld over. Er was dus genoeg reden voor hem om boos te zijn.
aar nu even niet. Nu zaten kapitein Dubbelhoofd en zijn
scheepsmaatje Bullevis even bij te komen in “De Lekke Ketel”, een
kleine taveerne aan de haven. Bullevis liep naar de bar om de fles
rum te halen die kapitein Dubbelhoofd zojuist besteld had. De oude
Ton Paniek en de nog jonge Kenny Noeth kwamen binnen. Er lagen
vijftig jaar tussen hen, die kleine jongen en die oude man, die het
zo goed met elkaar konden vinden. Ze kwamen ook aan de tafel zitten.
“Dat was me wat”, zei Kenny, “kun je niet leren je wat meer te
beheersen?”
De ogen van Dubbelhoofd spuwden vuur. “Rustig, rustig, kapitein
Dubbelhoofd, doe dat nou niet.”, zei Ton Panieck, terwijl hij met
zijn handen gebaarde dat de roder wordende kapitein zichzelf in
bedwang moest houden. “Bent u nu al vergeten wat er de laatste keer
gebeurde? Ojeetje”.
“Hier, neem een slok rum, kapitein Dubbelhoofd”, zei Bullevis,
terwijl hij de kapitein de fles rum in de handen drukte. De kapitein
nam een flinke slok rum en de kleur op zijn gezicht begon weer weg
te trekken.
“Alle zeemeeuwen nog aan toe”, zei de kapitein, “wil je me nooit
meer zo van streek maken, Kenny? Je weet dat ik daar niet tegen kan.
Ik ben al 1500 gouden dukaten kwijtgeraakt vandaag door die niet in
te houden woede. Ik kan me daar zo kwaad over maken!”
“Niet doen, kapitein Dubbelhoofd, ojeetje”, schreeuwde Ton Panieck.
Aan de andere kant van de taveerne had een man het hele gesprek af
zitten luisteren. Hij stond op en kwam aan de tafel zitten. Het was
een lange, slanke man en hij ging geheel in het zwart gehuld, hij
had een zwarte hoed op en ook de glazen van zijn ronde bril waren
zwart. Hij zag er een beetje onverzorgd uit, hij had wat stoppels en
hij liep mank, zodat hij een stok nodig had om vooruit te komen.
“Sorry, maar ik hoorde toevallig uw gesprek”, zei de man, die een
zware, doordringende stem had. “Zozo, dus u bent 1500 gouden dukaten
kwijtgeraakt? Had ik dat juist begrepen?”
“En wat dan nog?”, riep kapitein Dubbelhoofd.
“Ziet u, ik ben een blinde man. Ik zie niet meer, maar eens ben ik
een welvarend en rijk zeeman geweest, nu echter moet ik met bedelen
mijn geld verdienen”.
an de andere kant van de bar hielden twee onbekenden op met praten
en begonnen ongemerkt het gesprek af te luisteren.
“Van jouw soort volk moeten wij hier niets hebben, je kunt
vertrekken”, brulde Dubbelhoofd tegen de blinde, zijn hoofd was een
beetje rood aan het worden.
“He, wat vervelend nu, ik wilde jullie juist gaan vertellen dat ik
het geld dat ik met mijn handel verdiend heb aan jullie zou willen
geven in ruil voor een kleine wederdienst.”
“Jij smerige…”, zei kapitein Dubbelhoofd, maar ineens leek hij het
te begrijpen, “Maar natuurlijk kan dat, beste vriend, natuurlijk.
Wij zouden je daar zelfs graag bij helpen.”
De vreemdeling stak zijn vuist naar voren en ontbalde hem.
Hij hield een lege hand naar voren.
“Voor 10 zilverstukken vertel ik u alles wat u wilt weten.”
“Jij vuile afzetter, jij smerige achterbakse walrus, jij…”, brulde
kapitein Dubbelhoofd, maar Bullevis viel hem in de rede.
“Rustig kapitein Dubbelhoofd, rustig, neem nog een slok.” En
Bullevis legde de zilverstukken op de handpalm van de blinde.
Deze haalde onmiddellijk zijn stok tevoorschijn. Hij schroefde de
knop eraf. De stok was hol. Met zijn vingers haalde de blinde man
voorzichtig een opgerold stuk papier uit de stok. Hij rolde dit uit
over de tafel. Het was een tekening. Op de tekening was een uiterst
fraaie afbeelding te zien.
“Wat is dit?”, vroeg Kenny.
“Dit, mijn waarde vrienden, is Djofri, het eiland van je dromen. Het
is enkel te bereiken via de Nevelen des Doods.” Iedereen sidderde
even van angst toen ze die naam hoorden. De nevelen des doods waren
berucht. Niemand was er ooit uit weergekeerd en iedereen met een
beetje verstand vermeed ze, wanneer dat een beetje kon. De blinde
ging verder: “Dat is alles dat ik nog weet van de weg ernaartoe.
Jaren geleden waren ik, de bemanning van het schip waar ik werkte en
mijn kapitein op weg naar huis van een lange tocht. We waren uit
koers geraakt en konden de weg naar huis niet vinden. We moeten op
een kwade nacht de nevelen binnen zijn gevaren, want toen we wakker
werden was het te laat. Middenin de nevelen zaten we en het leek er
niet op dat we er nog uit zouden geraken. Na 2 dagen in de nevelen
begon het enorm te stormen. Ons schip is aan stukken gevaren op de
rotsen daar. Ik en mijn toenmalige kapitein probeerde de kist met
het goud dat we onderweg verdiend hadden nog te redden. Toen we de
kist op het dek hadden getrokken zagen we het ineens. Er kwam een
tornado onze kant op. Deze sleurde mij, mijn kapitein en onze kist
met goud de lucht in en voor ik het wist zaten we al tientallen
meters hoog. De kist hielden we goed vast, het goud wilden we niet
kwijt. Wat er daarna allemaal gebeurde, ik weet het niet. Ik weet
enkel dat ik daar wakker werd. Djofri is een vliegend eiland, het
vliegt zo’n 200 meter boven de zeespiegel. Van onderen lijken het
enkel wat donkere wolken, maar als je er bent… Het was de meest
gelukkige en paradijselijke plaats waar ik ooit in mijn leven
geweest ben.”
“Jaja, vertel nou maar van die schat en zo”, zei kapitein
Dubbelhoofd ongeduldig.
“De schat heb ik op Djofri achtergelaten. Ik wilde na een aantal
jaren naar toch huis, zie je, ik kreeg heimwee. Mijn schatkist heb
ik er achtergelaten. Alles wat ik van jullie vraag is dat jullie me
er terugbrengen. Ik heb me sinds tijden niet meer zo gelukkig
gevoeld als ik daar was. De schat mogen jullie hebben.”
“Wat zie je allemaal op die kaart?”, vroeg Kenny aan Bullevis, die
de kaart aandachtig aan het bestuderen was. “Is het zo mooi?”.
“Het heeft wel wat”, antwoordde deze. “Het zijn heel primaire
beelden, een soort van idiote schetsen.”
“Wat staat er allemaal op?”, vroeg Kapitein Dubbelhoofd.
“Ik zie een rijk voor me met kastelen en de kastelen die staan op
stengels en die wiegen tegen het avondrood. En onder die kastelen
zie ik wateren en onder die wateren zie ik watervallen. Het lijkt
wel een Japanse prent!”
“Wat denkt u ervan, Kapitein Dubbelhoofd?”, vroeg Ton Panieck.
“Maatjes, ik weet het niet zeker, maar ik denk dat we onze blinde
vriend hier wel kunnen vertrouwen. Ik stel voor dat we de rest
verzamelen en morgen vertrekken met mijn schip”.
En tegen de blinde man fluisterde hij: “Het wordt wel weer eens wat
tijd voor actie, ziet u”.
“Nee”, antwoordde de blinde.
Aan de andere kant van de bar stonden de twee ongure types op.
Blijkbaar wisten zij genoeg. |