m half vier gingen de
leerlingen naar huis. De dag was afgelopen en ze hadden vakantie.
Anderhalve week, en die tijd kon Lavi goed gebruiken. Hij had nog
stapels boeken door te nemen, moest veel correctiewerk doen en hij
moest nog bergen brieven beantwoorden. Daar had hij eigenlijk zijn
hulpje Led bij nodig, maar ja, als die zonodig moest feesten dan
moest hij het maar een dagje zonder Led stellen. Het werk bleef zich
gewoon opstapelen en Led maakte het alleen maar zwaarder voor
zichzelf. Lavi bleef vandaag maar in het Leerhuys zitten, hij had er
niet zoveel behoefte aan om Led, die bij hem thuis werkte, te
spreken.. Toen het ongeveer kwart voor vijf was deed Lavi wat
kaarsen aan, het begon donker te worden.
Weer
werd er op de deur geklopt. Geërgerd deed Lavi open. Eigenlijk
verwachtte hij dat het Led was, die kwam vragen of hij echt niet
eerder weg mocht, maar aan de deur stond zijn broer Luim. “Zeg het
maar, maar hou het kort”, riep Lavi op norse toon.
“Dag broer”, zei Luim. In zijn handen had hij een grote kerstkrans
die bestond uit kleine bruine takjes die waren samengebonden met een
groot rood lint.
“Vrolijk kerstfeest!”, riep Luim. Opnieuw zuchtte Lavi. Het was elk
jaar hetzelfde. Luim kwam hem vragen of hij zin had om mee kerst te
vieren met hem en de andere Laven. Maar elk jaar had Lavi daar geen
zin in. Hij had het veel te druk voor die larie.
“Nee, nee, nee en nog eens nee. Ik heb
geen tijd
voor die flauwekul. Hoe
vaak moet ik dat nog zeggen? En die kerstkrans mag je houden. Ik kom
niet”.
“Maar ik dacht…”, wilde zijn broer hem tegenwerpen, maar Lavi was
hem voor.
“Ik heb geen tijd voor die larie”, zei hij en hij smeet de deur
dicht. “Larie”, herhaalde hij en hij liep weer terug naar zijn
bureau. Het vertrek werd met kaarsen werd verlicht. Grote schaduwen
werden tegen de muren getekend. Weer werd er op de deur geklopt. Nu
was voor Lavi de maat vol. Hij had zijn broer duidelijk gezegd dat
hij hier geen tijd voor had. Met grote stappen en hard stampend liep
Lavi naar de deur, die hij met een ferme ruk openzwaaide. “Ik heb
toch gezegd dat ik…”, maar het was Luim niet. Voor zijn deur stond
een kabouter met rood haar, oude kleren en versleten schoenen. Het
ventje rilde van de kou. Lavi had veel van kabouters gehoord, maar
hij had er nog nooit een gezien. “Wat moet je?”, vroeg Lavi de
kabouter.
De kabouter deinsde geschrokken een beetje achteruit en zei met
rillende stem: “Goedendag, mijn naam is Everding en ik wilde u
vragen of u misschien iets te eten heeft of wat geld kan geven,
zodat ik mijn honger kan stillen.”
“Ik wens niet gestoord te worden. U gaat maar ergens anders heen.”,
riep Lavi met de grootste ergernis. “Ik ben hier bezig met urgente
zaken en ik zou me graag eens concentreren.” En weer smeet hij de
deur dicht.
De poging om weer verder te gaan met zijn werk leek ditmaal wat
beter te lukken. Ongestoord bleef Lavi bezig met zijn werk en toen
het acht uur was en de Lachmis begonnen was, keerde hij terug naar
zijn huisje. Hij ontstak zijn lantaarn en ging de stille straten van
het Lavenlaer in. Het was erg koud buiten. Toen hij voorbij Lal’s
Brouwhuys kwam zag hij lange ijspegels aan het stilstaande waterrad
hangen.
De
wind leek de sneeuw recht in zijn gezicht te blazen. Op zijn weg
naar huis kwam hij niemand tegen, iedereen zou al wel bij de Lachmis
zijn.. Toen hij het trapje naar zijn voordeur beklom dacht hij even
een stem te horen die hem in de verte riep, maar toen hij zich
omdraaide zag hij niets. Hij stak de sleutel in het slot en ging
naar binnen. Het was er doodstil. Met het vlammetje in zijn lantaarn
stak hij een kaars aan, waarmee hij naar zijn kleine keukentje liep.
Bij het slechte licht van de kaars legde hij wat koekjes op een bord
en schonk hij zichzelf een glas melk in. Hij nam het bord, de melk
en zijn kaars mee naar zijn studeerkamertje, waar hij verder ging
met het doornemen van zijn boeken. Toen het ongeveer negen uur was
begon zijn kaars plotseling te flakkeren. Lavi keek op en vroeg zich
af of hij ergens een deur of een raam open had laten staan. Maar zo
plotseling als het vlammetje begonnen was wild tekeer te gaan, zo
plotseling werd het weer rustig. Lavi ging weer verder met zijn
studie.
Toen het kwart voor tien was stond hij op en pakte hij de kaars,
waarna hij naar boven ging. Het was erg donker en koud in zijn
huisje. Lavi beklom de wenteltrap en toen hij boven was dacht hij
weer wat te horen. Door het raampje dat bovenaan zijn trap zat kon
hij naar buiten kijken. Het was alleen maar erger gaan sneeuwen en
er lag nu al een dik pak. Hij opende de deur naar zijn slaapkamer en
liep naar zijn hemelbed. Zijn lampje zette hij op zijn nachtkastje.
Zijn sloffen, die hij toen hij binnenkwam had aangedaan, schopte hij
uit en hij trok zijn nachthemd aan. Lavi keek op de klok. Het was
vijf voor tien. Hij schoof de gordijnen rondom zijn bed dicht en
blies zijn kaars uit. Weliswaar was het erg koud in huis, maar onder
zijn warme dekens zou het waarschijnlijk snel aangenamer worden.
Lavi dacht weer dat hij iemand zijn naam hoorde fluisteren, maar dat
was waarschijnlijk de wind die buiten tegen zijn huis aan het waaien
was. Even daarna dacht hij het weer te horen. Lavi draaide zich om
en probeerde te slapen. Beneden hoorde hij de klok tien uur slaan.
Een keer, twee keer. Lavi dacht beneden iets te horen. Drie keer,
vier keer, vijf keer, het gerommel begon luider te worden. Zes keer,
zeven keer, acht keer. Lavi trok de dekens wat steviger over zich
heen. Er was daar iets. Negen keer, tien keer. En na de tiende keer
hield de klok weer op. Maar beneden klonk nog steeds gerinkel. Iets
of iemand was daar beneden. Was het misschien Everding, de kabouter
die hij niets had willen geven? Hij hoorde voetstappen en gerinkel
als van kettingen. Langzaam, heel langzaam hoorde Lavi de iemand de
trap opkomen. Stap voor stap kwam hij dichterbij. Na wat een
eeuwigheid leek te duren, kwam de binnendringer boven. Lavi hoorde
hem langzaam naar de deur toekomen. Er werd wat gerommeld aan de
deurknop en de deur werd opengemaakt. Langzaam, heel langzaam werd
de deur opengemaakt. Lavi schoof een stukje van zijn gordijn opzij
en zag daar in het maanlicht een oude bekende in de deuropening
staan.
“Larley”, riep Lavi ontzet, “Maar dat kan niet, jij bent dood”. Oude
Larley was vroeger de leermeester van Lavi geweest. Jarenlang was
Lavi zijn rechterhand geweest. Larley had hem alles geleerd en was
altijd nog drukker bezig geweest met zijn studies dan Lavi. Larley
had echter het loodje gelegd en was van Lotje getikt. Daarna was hij
nooit meer dezelfde geworden. En hier stond hij nu, maar dat kon
helemaal niet, want Oude Larley was er dus al lang niet meer. “Hoe
kan dit, dit kan toch niet”, zei Lavi, die doodsbang was van wat hij
hier zag.
“Jawel”, zei Oude Larley, met een klagende stem, “Ik ben de geest
van Oude Larley en ik kom je wat vertellen.” Lavi bekeek Oude Larley
van top tot teen en zag dat hij om elk van zijn enkels een ijzeren
ketting had, waaraan een zware loden bal bevestigd was. “Wat is
dat?”, vroeg hij de geest, terwijl hij met trillende vingers naar de
ballen wees. “Dat is het grootste lood, wat ik tot het einde der
tijden moet dragen, als straf voor wat ik in mijn leven fout heb
gedaan.”, antwoordde Larley. “Maar je hebt toch helemaal niets fout
gedaan. Als alle mensen zouden leven zoals jij, dan zou de wereld er
een stuk beter uit zien”, wierp Lavi hem tegen.
Maar Oude Larley gebaarde Lavi met zijn hand tot stilte. “Zwijg,
Lavi, ik kom hier om je te helpen. Dit kan ook jou overkomen. Laven
moeten niet in boeken kruipen en altijd maar studeren, ze zijn
levensgenieters. Je moet zorgen dat je wat maakt van je leven, dat
is wat Laven moeten doen. Daarom komen er vannacht drie geesten die
je dat duidelijk zullen maken. De eerste komt om twaalf uur, de
tweede om drie uur en de derde komt tegen de ochtend. Luister goed
naar hen. Luister goed naar hen.” Oude Larley begon te vervagen.
“Luister goed naar hen”, hoorde Lavi hem nog een keer roepen en toen
was de geest verdwenen.
Lavi wist niet wat hij had gezien. Was het nu echt, of was hij
misschien in slaap gesukkeld. Hij kon het maar met moeite van zich
af zetten. En dat wat oude Larley had gezegd, dat hij zijn leven
moest beteren en zo. Maar zo slecht leefde hij toch niet? Hij had
altijd zijn best gedaan om zoveel mogelijk kennis te vergaren en die
over te brengen. Het kon toch niet zo zijn dat dat slecht was? Moest
hij dan net als de andere laven lui achterover in een stoel gaan
liggen. En hoe laat zouden die geesten komen? Om twaalf uur zou de
eerste komen, had Larley gezegd. Om twaalf uur… Luister goed naar
hen…
|