en
noemt mij de dame in het wit. Ik zal en wil hier niet mijn ware naam
vertellen. Wel wil ik u graag een verhaal vertellen, een verhaal uit
een andere tijd. Een tijd waarin de mensen nog minder welvarend en
eerzuchtig waren, een tijd waarin de bezittingen minder bewaakt
waren, waarin de groep nog belangrijker was dan het individu. Een
tijd waarin het kwaad het nog vaker van het goed won.
We schrijven het midden van de
achttiende eeuw. Golven van geweld overspoelden onze Brabantse
Kempen en het Limburgse platteland. Een grote groep van het meest
gewetenloze boevenpak dat u zich kunt
bedenken
trok onder de naam ‘de Bokkerijders’ brandstichtend en plunderend
door onze vredige dreven. Mijn taak was het de mensen te behoeden
voor onheil, in al haar vormen, dus u kunt zich voorstellen dat
zij mij een doorn in het oog waren. De naam ‘de Bokkerijders’ was
bij gebrek aan originaliteit afgeleid van een Middeleeuwse mythe
volgens welke schimmige luchtgeesten op bokken gezeten door de
donkere nachtelijke hemel zwermden en zelfs afgesloten huizen konden
binnendringen. Het was echter hun satanische gildenteken, een
bokkenpoot, dat eenieder met huiver en angst vervulde.
U
kunt begrijpen dat de plaatselijke bevolking niet al te dol was op
deze lieden, die alles deden zoals het hen uitkwam. De meest vreemde
verhalen deden de ronde. Zo zouden hun ogen licht geven in het
donker en zouden ze zo snel zijn dat het noodlot de mensen trof als
de donder. Persoonlijk vind ik dit soort geruchten nogal
overtrokken, alhoewel de lastpakken me wel bijzonder veel werk
bezorgden. Na een waar schrikbewind dat zestig lange jaren duurde
zou volgens de verhalen de bende zijn einde hebben gevonden in een
gruwelijke slag, hoog boven de Postelse abdij. Voorzover ik weet
schuilt in deze geruchten niet veel waarheid. Maar er zijn die nacht
wel dingen bij die abdij gebeurd waarover ik u wil vertellen.
Hugo van den Loonsche Duinen
was veruit het meest verdorven lid van de terreurzaaiers. Als kind
was hij reeds bevangen van de lust tot stelen. Door de jaren heen
had hij zich ontpopt tot een man zonder enig mededogen, altijd
gierend naar geld. Zijn schitterende landhuis, Villa Volta genaamd,
was volgestouwd met zeer gevarieerd maar toch immer kostbaar goed.
Zakken met goud, zilvergoed, alles wat blonk leek zijn ziel te
hebben veroverd. Maar het is niet altijd goud wat er blinkt…
Om eerlijk te zijn, ik kon het
Hugo niet kwalijk nemen. Ik weet niet wat het was, maar ik had
medelijden met de man. Het was misschien de samenloop van
omstandigheden die hem tot stelen hadden gebracht, een ongelukkige
jeugd en omgang met de verkeerde mensen. Misschien kwam het door
zijn mooie lange zwarte manen… Ik weet het niet. Maar ik vond niet
dat hij het lot dat hem op de dag des oordeels te wachten stond echt
verdiend had. Hij moest nog een kans
krijgen. Waarschijnlijk
heb ik daarom op een gegeven moment besloten om hem te gaan volgen.
Wanneer het noodlot mij gunstig gezind was en mijn plan succesvol
zou zijn zou ik hem op een goede dag kunnen laten kiezen tussen goed
en kwaad. Ik rekende erop dat hij voor het eerste zou kiezen. En het
noodlot was mij gunstig gezind, want al snel had ik hem
precies waar ik hem hebben wilde. Het was toen al laat en hij en
zijn mannen zochten bedden voor de nacht. Omdat die omgeving
dunbevolkt is waren daar echter geen dorpen te vinden. Maar wel de
abdij van Postel, waar ik mij in alle haast naartoe spoedde. Vroeg
of laat zouden ze daarheen moeten komen en dan zou ik klaar voor ze
zijn.
|