|
|
Locatie
Twee grote
sprookjessteden bepalen het aanzicht van de korte
kant van het Diorama. Daar, helemaal aan de andere
kant van de plek waar we onze reis begonnen,
liggen namelijk Klokkenstein en Pretterdam. Na een
oversteek over de lage brug tussen beide steden
zijn we vanuit de uurwerkenclave aangekomen in de
vrolijke bergstad met haar machtige 'Hemelburcht'
die de top van de stedelijke rotsbasis bedekt.
|
|
|
|
Veel
Efteling-liefhebbers kennen het verhaal wel: Jokie de Prrretneus,
sinds 1984 gastheer van het Carnaval Festival, die het saaie
maar oh-zo-beschaafde plaatsje Dommeldorp weet om te toveren in
een gemeente van pret en vrolijke snuiten. Zelfs de oersaaie
burgemeester Droogmans van de Keurigen weet hij een rode
prrretneus op te zetten en een lach te ontfrutselen.
De stad van het Diorama die we nu bekijken van achter onze
glazen grens heeft, als is het dan duidelijk een flinke stad en
geen dorpje in de provincie, wel wat weg van het plaatsje
Dommeldorp na de door Jokie begonnen metamorfose. Er is vertier
en vermaeck te over, reden te meer om het geheel te betitelen
als Pretterdam.
|
|
Het circus is in de stad!
In Pretterdam is het altijd circus, 365 dagen per jaar. De
mooie ouderwetse circustent vult een deel van het
kermisplein. Of binnen mini-acrobaten zwaaien op een
minitrapeze is helaas niet te zien...
|
De Bremer Stadsmuzikanten
Grimm-index
27 - eerste deel
Er was eens een man met
een ezel. Jarenlang had het dier de zakken onverdroten
naar de molen gedragen, maar zijn krachten
verminderden en hij werd ongeschikt voor ’t zware werk.
Toen bedacht zijn meester hoe ’t hem minder duur in de
kost zou worden, maar de ezel merkte dat de wind uit
de verkeerde hoek woei, hij liep weg en ging nar
Bremen; daar dacht hij, kon hij wel stadsmuzikant
worden.
Toen hij een poosje gelopen had, vond hij een
jachthond, liggende op de weg, hijgend als één die
zich moe heeft gelopen. “Nu, wat hap jij naar lucht,
Pakaan?” vroeg de ezel. “Ach,” zei de hond, “nu ik oud
ben en elke dag minder word, en ik ook op de jacht
niet veel meer waard ben, heeft mijn meester me willen
doodslaan; toen ben ik weggelopen, maar waar moet ik
nu de kost mee verdienen?” “Weet je wat,” zei de ezel,
“ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga
mee en kom ook bij de muziek. Ik speel de luit en jij
slaat de pauken.” Dat vond de hond best, en zo gingen
ze verder.
Het duurde niet lang of daar zat een kat op de weg,
met een gezicht als drie dagen slecht weer. “Nu, wat
zit jou dwars, arme snorrebaard?” sprak de ezel. “Wie
kan nu schik hebben, als ’t om je hals gaat,
“antwoordde de kat, “omdat ik nu op jaren kom en mijn
tanden stom worden en ik liever bij de kachel zit te
spinnen, dan rond te jagen naar muizen, heeft de vrouw
me willen verdrinken. Nu ben ik weggelopen, maar goede
raad is duur: waar moet ik heen?” “Ga jij met ons mee
naar Bremen, je bent toch een goeie nachtmuzikant,
daar kan je straatmuzikant worden.” Dat vond de kat
best en ze liep mee.
Daar kwamen de drie weggelopen zondaars langs een
hoeve en op de poort zat de huishaan en schreeuwde uit
alle macht. “Je kraait dat ’t iemand door merg en been
gaat, “sprak de ezel, “wat scheelt er aan?” “Ik had
goed weer voorspeld,” zei de haan, “omdat ’t vandaag
Onze Lieve Vrouwendag is, toen ze ’t Kerstkindje z’n
hemdje gewassen heeft en ’t drogen wou; maar nu morgen,
met de zondag, gasten komen, heeft de vrouw toch geen
medelijden met me ze wil me morgen in de soep stoppen
en vanavond moet ik m’n kop laten afsnijden. Nu kraai
ik maar zolang en zo hard als ik kan.” “Och kom, domme
Roodkop,” zei de ezel, “trek liever met ons mee, wij
gaan naar Bremen, iets beters dan de dood kun je
overal vinden; je hebt een prachtstem en als we samen
muziek gaan maken, dan zal dat prachtig klinken.” De
haan ging op het voorstel in, en zo togen ze alle vier
samen op reis.
Beste lezer, wees niet
bevreesd.
Er is nog meer als ge graag verder leest.
|
|
Anton Pieck was een groot
liefhebber van de nostalgische kermis. Niet voor niets
haalde hij in 1956 de Stoomcarrousel naar de Efteling en was
de sfeervolle speeltuin vol prachtige molens (van meer dan
alleen ijzer en beton) één van zijn paradeplaatjes naast het
Sprookjesbos. Misschien dat het daarom ook wel niet uit kon
blijven dat ook het Diorama haar eigen kermis kreeg van de
ontwerper, want dat stukje nostalgie en plezier vermaakt
natuurlijk ook op schaal jong en oud.
De Rondeelrots
Voor de muren van Pretterdam
ligt een grote massieve rotsklomp, met eronderdoor een
spoorwegtunnel. Een aantal kleine tegen elkaar leunende
huisjes vormen hierop de bebouwing. Slechts een legertje
kluizenaars zal deze huisjes bewonen.
|
|
|
De Rondeelrots vanaf de achterkant gezien. Scheve huisjes,
kromme daken en geen rechte lijn te vinden: alles wat de
ontwerpen van Anton Pieck zo bijzonder maakt is hier in
een stukje Diorama van nog geen vierkante meter verpakt.
|
Tussen de stevige, ronde
middeleeuwse muren van Pretterdam vinden we de kermis.
Schommelschuitjes, een reuzenrad(je), de Kop van Jut, een
zweefmolen en een draaimolen: het is er allemaal. Er is zelfs
een circus neergestreken op het plein, waardoor de bevolking van
de stad dubbel vertier heeft.
We kunnen de stad
Pretterdam ruwweg verdelen in vijf regionen. Allereerst is er,
buiten de eigenlijke muren van de stad, het bebouwde eiland
Pretterdam Buiten. Dit deel van de stad heeft samen met het omliggende landschap een eigen bespreking, wat
verderop in de
Diorama-wandeling van het Wonderlijke WC Web. Binnen de hoge
stadsmuren, die zich boogvormig rond de voet van een hoge
rotsberg draperen als de muren van de Gondoreese vestingstad
Minas Tirith uit de boeken van Tolkien, bevinden zich op twee
niveaus afzonderlijke delen van de stad. Allereerst is er dus
het kermis-niveau, maar daarachter, beschermd door wederom een
linie van muren met torens en vreemde bouwsels, bevindt zich nog
een stuk van de stad. Een kerkje en enkele klokgevel-huisjes
bepalen daar het aanzicht. Recht voor de stad, gelegen op een
ondertunnelde rotspinakel die we voor het gemak maar even de
Rondeelrots noemen, bevinden zich ook een aantal bijzondere
huisjes. Als een soort vooruitgeschoven wachtplaats kan van
hieraf de omgeving van de stad afgespeurd worden.
De Bremer Stadsmuzikanten
Grimm-index
27 - tweede deel
Maar
in één dag konden ze niet naar Bremen komen. ’s Avonds
bereikten ze een bos, waar ze wilden overnachten. De
ezel en de hond gingen liggen aan de voet van een
grote boom, de kat ging in de takken, maar de haan
vloog in de top, want dat vond hij het veiligst. Voor
hij insliep, keek hij nog éénmaal alle vier de
windstreken na, en toen meende hij dat hij heel in de
verte een lichtje zag branden. Hij riep zijn kameraden
toe, dat er niet ver vandaan een huisje moest zijn,
want hij zag licht.
De ezel sprak: “Dan moeten we daar nog maar heengaan,
want dit is geen beste herberg.” De hond zei: “een
stuk vlees en wat been zou mij ook goeddoen.” Dus
togen ze alle vier in de richting waar het licht
vandaan kwam, en het werd helderder, en groter, en
eindelijk stonden ze voor een groot rovershuis. De
ezel, de grootste, ging naar ’t raam en keek naar
binnen. “Wat zie je, Grauwtje?” vroeg de haan. “Wat ik
zie?” zei de ezel. “Een gedekte tafel zie ik met
heerlijk eten en drinken, en er zitten rovers aan en
ze smullen.” “Dat zou wat voor ons zijn,” zei de haan.
“Ja ja, waren we er maar,” zei de ezel.
Toen beraadslaagden de dieren, hoe ze het zouden
aanleggen om de rovers weg te jagen. Eindelijk vonden
ze een middel. De ezel zou met de voorpoten op de
vensterbank gaan staan, de hond op de rug van de ezel,
de kat bovenop de hond en de haan op de kop van de
kat. Zo gezegd zo gedaan. Toen ze opgesteld waren, gaf
de ezel ’t teken en ze begonnen: de ezel balkte, de
hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; toen
stortten ze zich door het venster in de kamer, zodat
de ruiten kletterden. De rovers vlogen bij ‘t
ontzettend geschreeuw overeind, ze dachten niet anders
of er kwam een spook naar binnen, en ze vluchtten in
grote angst het bos in. Nu gingen de vier reizigers
aan tafel, en aten alsof ze in geen vier weken eten
zouden krijgen.
Toen de vier muzikanten klaar waren, deden ze de
lichten uit en zochten iedere een geschikte
slaapplaats. De ezel ging op de mest liggen, de hond
achter de deur, de kat in de haard op de warme as, en
de haan op de hanenbalken; ze sliepen dadelijk in. Na
middernacht, toen de rovers van verre zagen dat er
geen licht meer in huis brandde, en alles doodstil
was, zei de roverhoofdman: “We hadden ons toch
eigenlijk niet zo moeten laten wegjagen,” en hij beval
één van hen om eens naar binnen te gaan om eens te
kijken. De afgezant vond alles stil, sloop naar de
keuken om licht te maken, en hij nam een zwavelstok
want hij wilde die aansteken aan twee vurige kolen die
hij zag gloeien.
Maar de kat vond dat niet leuk, vloog hem in ’t
gezicht en krabde hem. Hij schrok, en wou door de
achterdeur ontsnappen, maar toen trapte hij op de hond
en die beet hem in zijn been; hij rende weg over de
hof langs de mesthoop en de ezel gaf hem een flinke
trap met zijn achterpoot, en de haan van ’t gestommel
wakker was geworden, riep van de hanenbalk: “Kukelekuu!”
En de rover liep wat hij lopen kon, kwam bij de
hoofdman en zei: “Het huis is ingenomen door een
gruwelijke heks, ze heeft me met haar harde vingers in
’t gezicht gekrabd, en voor de deur staat een kerel
met een mes die in m’n been stak, op de hof ligt een
zwart ondier dat met een knots op mij lossloeg, en
bovenop het dak zit de rechter en roept: ‘Hier met de
schurk!’ zodat ik maakt dat ik wegkwam.” Nu durfden de
rovers voortaan niet meer in ’t huis; maar de vier
Bremer stadsmuzikanten vonden het er zo heerlijk, dat
ze er bleven. En dit verhaal wordt overal verteld!
|
|
|
|
Brand in de wachttoren!
Dat in Duisterstee de boel door
de bliksem in lichterlaaie staat zal niemand ontgaan. Maar
wie zorgvuldig kijkt ziet ook hier de sporen van het vuur:
uitgebrande ramen en roetsporen op het dak. Dat de twee
hoektorentjes bijna - als waren ze gesmolten van de hitte -
naar weerszijden hangen, dat zal wel zo z'n eigen reden
hebben.
|
|
|
Het tweede niveau van de stad, boven het kermisplein. We
zien, zoals in elke Diorama-stad, een kerkje, maar ook een
stuk stadsmuur met daarop torens en wachtlokalen.
|
Het vijfde en meest
opvallende onderdeel van Pretterdam is echter toch wel het
enorme en sierlijke kasteel dat trots met ranke torens de hoge
bergpiek waar de stad omheen is gebouwd bekroont. Dit gebouw is
het fijnst uitgevoerde kasteel van het hele Diorama, met torens
en spitsen die in een woud van langwerpige kegeltjes zich tegen
de achtergelegen wolkenlucht verheffen. Er is toch werkelijk
geen passender naam mogelijk dan “de Hemelburcht”, waarbij we
inderdaad de link leggen met de dichtbebouwde planeetbollen in
de attractie Droomvlucht.
Hoger, sneller, harder!
Hoger, sneller en harder draait de grote zweefmolen
van Pretterdam. Verderop, bij de mooie oude draaimolen,
gaat het een stuk rustiger toe. De kleine zit voor een
duppie op het paard; vader en moeder kopen een oliebol bij
de kraam. Beschermd door de eeuwenoude veilige muren van
de stad kan het tafereel zich eeuwig blijven herhalen.
Hoger, sneller en harder. Steeds weer.
|
|
|
Meteora?
In de bergen voorbij de stad ligt dit bouwwerk, geplakt
tegen de rotsen als de kloosters van Meteora in Griekenland.
En net als daar in Zuid-Europa zijn ze ontoegankelijk voor
eenieder behalve de meest vasthoudende reiziger.
|
De Drie Spinsters
Grimm-index
13
Er was eens een meisje. Ze was lui en wou niet
spinnen. De moeder kon zeggen wat ze wilde, spinnen
deed ze niet. Eindelijk werden toorn en ongeduld de
moeder te machtig, ze schudde haar kind, gaf het slaag
en ze begon te schreien. Daar kwam juist de koningin
voorbij, en toen ze het luide schreien hoorde, kwam ze
het huis binnen en vroeg aan de moeder, waarom ze haar
dochter zo sloeg, dat men op straat het schreien kon
horen. Toen schaamde de vrouw zich de luiheid van haar
kind aan de kaak te stellen, en ze zei: “Ik kan haar
niet van ’t spinnen afhouden, altijd en eeuwig wil ze
maar spinnen, en ik ben arm en kan niet zoveel vlas
krijgen.” De koningin antwoordde: “Ik hoor niets
liever dan spinnen en voel me nooit gelukkiger dan als
de raadjes snorren, geef me uw dochter maar mee naar
’t slot, vlas heb ik genoeg, dan kan ze spinnen zoveel
ze lust heeft.”
De moeder was van harte blij, en de koningin nam het
meisje met zich mee. Toen ze in ’t slot gekomen waren,
bracht ze haar naar boven, naar drie kamers, die lagen
van onder tot boven vol met ’t prachtigste vlas. “Spin
dit vlas maar voor me,” zei ze, “en als je dat klaar
hebt, mag je mijn oudste zoon als man hebben, al ben
je arm, dat geeft niets, onverdroten vlijt is
bruidsschat genoeg.” Het meisje schrok eigenlijk, want
ze kon het vlas niet in drie dagen spinnen, en als het
driehonderd jaar geweest was, had ze het nog niet
gekund, al had ze van de morgen tot de avond erbij
gezeten. Toen ze dus alleen was gelaten, begon ze weer
te schreien en zat er drie dagen zonder een vinger uit
te steken. De derde dag kwam de koningin, en toen ze
zag dat er nog niets gesponnen was, verbaasde ze zich,
maar het meisje verontschuldigde zich, dat ze nog niet
had kunnen beginnen, ze was nooit van huis geweest en
zo bedroefd. Dat kon de koningin wel begrijpen, maar
bij het weggaan zei ze toen: “Morgen moet je met ’t
werk beginnen.”
Toen het meisje weer alleen was, wist ze zich helemaal
geen raad en ze ging in haar wanhoop naar ’t venster.
Daar zag ze drie vrouwtjes naderen. De ene had een
brede platvoet, de tweede had een grote onderlip, die
tot over haar kin hing, en de derde had een dikke
duim. Ze bleven voor ’t raam staan, keken naar boven
en vroegen haar, wat haar scheelde.
Ze klaagde haar nood,
toen boden ze haar hulp aan en
zeiden: “Wil je ons op je bruiloft noden, je niet voor
ons schamen en zeggen dat we familie van je zijn, ons
ook aan je tafel laten – dan zullen we alle vlas
opspinnen en wel heel gauw.” “Heel erg graag,”
antwoordde ze. “Kom meteen binnen en begin dadelijk.”
Toen liet ze de wonderlijke vrouwtjes binnen en ze
maakte een plek vrij in de eerste kamer, waar ze
konden zitten en ze waren meteen al aan de ’t spinnen.
De een trok de draad en trapte het wiel, de tweede
maakte de draad vochtig, die derde draaide hem rond en
sloeg met haar vinger op tafel, en telkens als ze
sloeg viel er een tol garen op de grond, allerfijnst
gesponnen. Voor de koningin verborg ze de drie
spinsters, ze toonde alleen, zo vaak zij bovenkwam, de
grote massa gesponnen garen, zodat de koningin geen
woorden genoeg had om haar te prijzen. Toen de eerste
kamer leeg was, begonnen ze aan de tweede, eindelijk
dan de derde en die was ook weldra opgeruimd en klaar.
Nu namen de drie vrouwtjes afscheid en ze zeiden tegen
’t meisje: “Vergeet niet wat je ons beloofd hebt, het
zal nog je geluk zijn.” Het meisje kon nu aan de
koningin drie lege kamers tonen en een stapel
gesponnen garens.
De bruiloft werd nu aangericht, en de bruidegom was
blij, dat hij zo’n handige en vlijtige vrouw kreeg, en
hij prees haar uitbundig. “Ik heb nog drie oude
nichten,”
zei het meisje, “daar heb ik erg veel
aan te danken, daarom wilde ik ze niet graag vergeten
in mijn geluk: mag ik ze op de bruiloft vragen en
mogen ze dan bij mij aan tafel zitten?” De koningin en
de bruidegom zeiden: “Waarom zouden we dat niet
goedvinden?”
Toen het feest begon, kwamen de drie vrouwtjes binnen,
wonderlijk uitgedost en de bruid zei: “Welkom, wees
welkom lieve nichten.” “Och,” zei de bruidegom, “hoe
kom je aan zulke wezens in de familie?” en hij ging
naar de eerste met haar brede platvoet en vroeg: “Hoe
kom je aan zo’n platvoet?” “Van ’t trappen,” zei ze,
“van ’t trappen.” Nu ging de bruidegom naar de tweede
toe en zei: “Hoe kom je aan zo’n hanglip?” “Van ’t
likken,” zei ze “van ’t likken.” Toen vroeg hij aan de
derde: “Hoe kom je aan zo’n dikke duim?” “Van ’t
garendraaien,” zei ze, “van ’t garendraaien.” Toen
schrok de prins en zei: “Dan zal mijn mooie bruidje
nooit of te nimmer meer een spinnewiel aanraken!”
En zo was ze meteen van ’t spinnen af!
|
|
|
|
Het kasteel is met
de onderliggende stad verbonden via een smal zigzagweggetje aan
de linkerkant van de rots waarop het gebouwd is. Een tweede
verbinding is een stuk opvallender: een enorm bastion in de vorm
van een logge toren verheft zich namelijk vanaf het tweede
niveau van de stad tot op de hoogte van de torens van het
kasteel. Zowaar: weer een Tolkieneske overeenkomst tussen
Pretterdam en Minas Tirith. Hebben we hier soms te maken met een
mini-Gondor? Of zijn het de universele stereotypen van de wereld
van de fantasie en het West-Europese verleden die zowel Pieck
als Tolkien mateloos inspireerden?
Aan de Poort van Pretterdam
Twee stevige torens en een muur met kantelen bewaken de
toegang tot de stad. Een kleurrijke stoet oude automobielen
rijdt tussen Klokkenstein en Pretterdam over de brug. De
zware deuren staan, in deze tijd van vrede, ver open om de
vreemdelingen te verwelkomen.
|
|
|
Als geheel maakt
Pretterdam een heel andere indruk dan haar nabije zusterstad
Klokkenstein. Waar deze laatste haar schoonheid toch vooral te
danken heeft aan een bijna Weense chique, is het bij Pretterdam
veel meer de tot leven gekomen droomwereld van jonkvrouwen,
ridders, kastelen, hoge muren en roemrijke edellieden die haar
vorm en daarmee gepaard gaande pracht bepalen.
|
|
Het zal moeite kosten
om Pretterdam met al haar vreugde vaarwel te
zeggen. Gelukkig hoeft dat ook nog niet direct.
Wie namelijk de ramen van het Diorama in oplopende
volgorde volgt komt eerst nog langs het kleine
Pretterdam Buiten dat ligt bij de prachtige
Klippervalei. Reizigers die de tegenovergestelde
richting op gaan horen in de verte de klokken al
luiden in Klokkenstein.
|
|
|
|