Documentatie - logo -|- (c) het WWCW 2002
Titel: Persconferentie aanvang seizoen 2002 -
Ton haalt herinneringen op aan 'Die goeie ouwe tijd'

Auteur: Ton van de Ven
Harlekeyndatum: 2-6-2003

Tijdens de persconferentie die gehouden werd op de eerste dag van het jubileumseizoen 2002 haalde Ton van de Ven voor de verzamelde pers wat herinneringen op, en vertelde enkele smaeckelijke anekdotes uit de Efteling-geschiedenis. Het WWCW wist de hand te leggen op een opname van deze conferentie en heeft de integrale tekst van Ton op deze pagina geplaatst.

 

 
Persconferentie aanvang seizoen 2002 - Ton haalt herinneringen op

Bij aanvang van de persconferentie heeft Henk Groenen eerst wat huishoudelijke mededelingen alvorens hij het woord aan Ton van de Ven geeft. De tekst van Ton is hieronder integraal weergegeven.


Het zal ons altijd wel blijven verrassen hoe snel ons heden, de dag van vandaag, in de goede oude tijd verandert. Het uur lijkt lang, het jaar is kort. Een halve eeuw Efteling-geschiedenis ligt achter ons, en met veel enthousiasme maken wij ons op voor het vervolg. Hoe, dat zal vandaag wel weer duidelijk worden. Voorlopig mag u de pennen rustig laten waar ze zijn, en graag wil ik dan even met u omzien naar het rijke en dierbare verleden van de Efteling.

De goede oude tijd gaan verheerlijken, is een zeker teken dat men er zelf toe gaat behoren. Het is ongetwijfeld de reden dat men mij hier gevraagd heeft iets over te vertellen.

Ton van de Ven op het Dwarrelplein -|- Foto: Bram Elstak © Het WWCW 2003De geschiedenis van de Efteling is vooral de geschiedenis van haar mensen. Mensen die een avontuur aangingen met een open einde, zonder duidelijk te zien ‘waarheen’, maar wel met een grote emotionele betrokkenheid.

Oud-burgemeester Rein van der Heijden, fotograaf en cineast Peter Reijnders en de befaamde romantiserend illustrator Anton Pieck, hadden zeker wel een spijkerhard vertrouwen dat het Sprookjesbos met speeltuin een toeristenstroom naar Kaatsheuvel in gang zou zetten, maar schatten daarbij in dat na een periode van zeven of achter jaren, het nieuwe wel er vanaf moest zijn. Er zouden dan andere wegen gezocht moeten worden, om de toerist voor Kaatsheuvel te winnen. Hun niet breed uitgedragen zorgen bleken ongegrond. Het succes overrompelde niet alleen hen, maar iedere pionier die in de onzekerheid van toen, er een nieuwe werkgelegenheid vond.

De tanende schoen- en lederindustrie, die de kurk was waarop de lokale economie dreef, bood weinig perspectief, en ook bij menig kleine zandboer was het absoluut geen vetpot. De verkoop van hun bedrijfjes of delen van de landbouwgrond aan de stichting “Natuurpark de Efteling” was voor velen een uitkomst, temeer daar vaak aan gekoppeld was, de tewerkstelling van één of meer kostwinnaars in het Efteling-avontuur. En zo togen ze toen met hun eigen paardjes, karren en spaden, dagelijks naar hun nieuwe maar toch zo vertrouwde werkplek, om samen met schoenmakers en leerlooiers onder regie van een landschapsarchitect de contouren van een sprookjesland uit te spitten. Voorzieningen zoals gereedschap voor het personeel waren er niet of nauwelijks in die tijd. Er werd een flinke wissel getrokken op de zelfredzaamheid van de pioniers, die met eigen middelen en tegen een bescheiden vergoeding in dat gemis moesten voorzien.

Het bouwen van sprookjes was een geheel nieuwe tak van sport, die nog geleerd moest worden. Niet alleen door de ingehuurde metselaars en timmerlieden, die zich afvroegen waarom ze überhaupt een vak hadden geleerd, maar evenzeer voor de gelegenheidsbouwmeesters, Anton Pieck en Peter Reijnders.

Zo werden in een forse zandhoop lange ronde boomstammen gespiest, gewonnen uit het eigen Mastbos (red: onduidelijk woord), en werden de ruwe contouren van een klein kasteeltje zichtbaar, die later met steengaas bemanteld werden. De metselaars worstelden vertwijfeld een laag specie ertegenaan, legden er echte oude leipannetjes op, en ziedaar: Doornroosje mocht boven slapen. Het resultaat was allercharmantst.

Anton Pieck’s nadrukkelijke voorwaarde om zijn medewerking te verlenen aan het avontuur was hiermee ingevuld. Hij wilde ver blijven van klungelbouw met bordkarton en papier-maché, en het liefst met eerlijke oude materialen werken, en dat bleek ruimschoots ingevuld, ook al was er nauwelijks een metselsteen aan te pas gekomen.

Peter Reijnders knutselde met zijn ongebreideld enthousiasme de mechaniekjes in, in de kasteelbewoners bijvoorbeeld, en zo verrezen in korte tijd volgens deze unieke methode de eerste sprookjes in het Brabantse land, en een ieder was daar trots op. Het resultaat verbond, en was van allen.

Het familiegevoel was geboren bij de zo verschillende karakters en disciplines, die zo sterk tot elkaar veroordeeld waren. Men ploegde ongegeneerd door elkaars vakgebied, men ontdekte elkaars onvermoeide kwaliteiten en talenten, en een uniek amateurisme vierde hoogtij. Het mag niemand verwonderen, dat juist dat amateurisme het succes van de Efteling in grote mate bepaald heeft.

De amateur (red: hier is Ton even echt onverstaanbaar) is immers een liefhebber, met de gedrevenheid om zich te bewegen in een vakgebied dat niet tot de zijne behoort, en zo werkten bijna alleen in die tijd. De liefde was zichtbaar in het volkskunstige karakter van de creaties, en oogsten een enorme waardering bij de miljoenen mensen die het Sprookjesbos bezochten. Het was bijna meer waard dan de inhoud van het wekelijkse ‘loonzakske’. Het was als het applaus voor artiesten die op de bühne een psychisch orgasme beleven, en verlangend naar het volgende uitzien. Men ging zich ook als artiesten gedragen, als een hechte circusfamilie. ’s-Avonds kroop men bij elkaar om nog eens na te genieten, en vertelde elkanders wel en wee. Het was een vrij wereldje waarin rangen en standen vervaagden.

Dat gold overigens niet voor de strenge ‘pater familias’, burgemeester Van der Heijden, die met vaste hand de teugels strak hield en dwars door alle lagen fietste. Weinig kon voor hem verborgen blijven, en wee degene die het waagde ook maar een enkele boom te rooien zonder dat hij daar weet van had. Met de poort in de rug wist je dan dat het sprookje voor jou over was, en wie in dat bos de baas was.

In de zestiger jaren maakte ik zelf kennis met de Efteling-familie. In reactie op een advertentie in het Eindhovens Dagblad, mocht ik bij een tweede sollicitatiegesprek Anton Pieck ontmoeten, van wie ook ik, zoals velen, dacht dat hij al lang gestorven moest zijn. Hij hulde zich het hele gesprek in zwijgen, en stelde tenslotte één enkele vraag: “Mijnheer Van de Ven, beheerst u het perspectief?”. Mijn volmondig ja was niet geheel naar waarheid, maar ik wist dat daar wel iets aan te doen was. Het heeft gewerkt, want ik werd aangenomen.

Ik kwam terecht in een wereldje waar een echte ‘Pietje Bell-cultuur’ heerste, en zo mocht ik een plaatsje veroveren in een vreemd nest waar ik als een koekoeksjong bekeken werd. Het duurde even voor dat vertrouwen groeide, dat ik de andere jongen niet uit het nest werkte, en door de familie werd geaccepteerd.

De gevestigde orde verstoren was bij de afdeling vormgevers tot kunst verheven, en afwijkend gedrag werd gehonoreerd met een hoger aanzien. Hoe vuiler de werkjas, deste sneller steeg je in de hiërarchie. Een werkjas die zo stijf stond van de polyester dat je hem bijna rechtop in de hoek kon zetten, was bijna gelijk aan het uniform van een drie-sterren-generaal. Zo leidde het verstrekken van nieuwe, hagelwitte werkjassen tot een aardige anekdote, één van de ontelbare, want we lachten ons iedere dag de longen uit het lijf; de toenmalige directie wat minder. Niet zelden leverde onze grappen een precent, waarop ingegrepen moest worden, zoals op de dag na het verstrekken van de witte jassen.

Het vroor dat het kraakte, en de uitgevroren tuinlieden werd gevraagd het rechtslaan van kromme spijkers te staken en de vormgevers te helpen bij het polyesteren van een serie leliebladeren. U hoort het goed, en neem het maar voor waar: het rechtslaan van spijkers voor hergebruik tekent die tijd. De tuinlieden werden opgewacht bij de deur door twee van mijn collega’s in een smetteloze outfit, injectiespuit in de hand en een flesje met wat watten, en werden verzocht hun m
ouwen op te stropen. Er moest ingeënt worden. Met de gezondheid mocht niet gespot worden. Het werken met chemicaliën was namelijk niet zonder risico. De hevig geschrokken tuinlieden namen onmiddellijk de benen, en even later verscheen op hoge poten hun baas, witheet, met de mededeling dat zijn personeel niet ingeënt hoefde te worden en dat hij dat zelf bij de directie zou gaan melden. Het resultaat was dat ik daar moest opdraven om verantwoording af te leggen over de ontstane commotie.

Toen ik breed grijzend de directiekamer betrad om enige bijval voor de uit de hand gelopen grap te gaan oogsten, werd mij onmiddellijk de mond gesnoerd. Er werd aangegeven dat de hoveniers terecht geweigerd hadden, en dat de directie daar volledig achter stond. Voor ik het wist stond ik weer buiten, en realiseerde me dat we die leliebladen maar zelf moesten gaan doen.

Je moest overigens in die tijd altijd jezelf weten te redden. De doe-het-zelf-cultuur van de vijftiger jaren was nog lang niet dood. Zo timmerde ik mijn eerste kantoortje met panlatten in elkaar, spande het af met zwart plastic en een doosje punaises, en dat stelde mij in staat te midden van gipsstof en polyesterdampen mijn eerste ontwerpen te vervaardigen. En ook dit is niet verzonnen.

We hebben ons vroeger altijd niet zozeer afgevraagd wat de Efteling voor ons kon doen, maar veel meer wat wij voor de Efteling konden doen. Het was óns Sprookjesbos. Het was soms hard werken, maar nooit saai. Vele uitdagingen werden opgezocht, daar waar helemaal geen opdracht lag. Zoals midden zeventiger jaren, toen de investeringen op een kleiner pitje raakten, en er twijfel rees aan de voortgaande (red: lastig te verstaan) groei. Grootschalige projecten bleven op de tekentafel steken en werden vervolgens in het ijs gelegd. Dat bracht wat onrust in het Efteling-veld, en de familie zocht haar heil in het ongehoorzame. Spontaan werden kleine projectjes in de werkplaatsen, achter gesloten deuren, opgestart. De creatief stuwende kracht kwam gewoon uit het gefrustreerde veld, ook al stond er niet op papier en ontbrak het aan enige status. Bij een groeiend zelfvertrouwen werden die ontwikkelingen manifest, kregen officiële status omdat het nu eenmaal toch gebeurd was, en zo rolde het ene avontuur na het andere naar een niet al te beschreven uitkomst. Het bleef tot het einde toe een boeiend proces van vallen en opstaan.

Het ongehoorzame wierp wel zo zijn vruchten af, en al waren het kleine kersjes op de taart, de Efteling ging er wel beter door smaken. Het was verbazingwekkend om te zien welke invloed het ongehoorzame had, soms op de baanbrekende ontwikkelingen die de faam van de Efteling mede hebben bestendigd. En daarbij kom ik niet voorbij aan een man met naam te noemen, die zijn sporen in dit park duidelijk heeft achtergelaten.

Op het gebied van bewegingstechnieken voor poppen, de zogenaamde robotica, was het de kleurrijke Tilburger Henk Smulders die altijd voorop stond grenzen te overschrijden. Via een loopbaan als manusje van alles, frietbakker, beeldjesspuiter, marktkoopman en modelleur van eigen creaties, kwam hij bij de Efteling. Snel groeide hij uit tot de man met de vuilste jas, een ereteken dat hij terecht mocht dragen. De bewegingen van onze poppen vond hij wat magertjes. Zijn fantasie ging veel verder, en voor een man die tot aan zijn dood aan een perpetuum mobile gesleuteld heeft is dat te begrijpen. Hij modelleerde de Wolf van Roodkapje, en begon uit eigen beweging mechanieken in te bouwen met een passie die niet te beschrijven is. Hij maakte de werkplaats van de geschrokken techneuten tot zijn domein, en terwijl de gebroken boortjes in de rondte vlogen en diverse bloedende vingers van pleisters moesten worden voorzien, ontstond een werkende machine uit schroot en oude motoren, die de Wolf zo’n overtuigend karakter gaf, dat iedere techneut er stil van werd.

De voorzichtige kritiek dat sommige delen niet volgens de Technische Bijbel waren aangebracht nam hij zich ter harte met de opmerking: “Moakt ‘m maar beter. Ge ziet nauw wat ie ken”, waarna de roboticadiscipline weer terecht kwam waar ze thuishoorde. En zo beweegt de Wolf nog steeds met een degelijke techniek, maar het wondertje van Smulders werd niet geëvenaard.

Inmiddels is er veel veranderd, maar de maatstaf is toen gezet. Als je terug kijkt kun je je nauwelijks voorstellen dat de Efteling zo’n onvoorstelbare groei heeft doorgemaakt met de mensen en de middelen van weleer. Zonder ook maar iets af te willen doen aan de prestaties van hen, die vandaag onze akker bewerken: je ontkomt er niet aan, die schrille contrasten te noteren met die zogenaamde ‘goeie oude tijd’.

Wij maakten als familie gezamelijk een start vanaf dezelfde streep, en stortten ons in het diepe; verloren elkaar onderweg, omdat iedereen z’n eigen koninkrijkje binnenvluchtte, en trof mekaar op die momenten waar de nood ons samenriep en opnieuw verbond. Verwonderd haalden we dan de eindstreep, om dan pas te zien waar het avontuur ons had heengevoerd. Het is opmerkelijke dat het vroege ondernemersschap zonder keiharde garanties voor succes risico’s heeft durven aangaan, die nauwelijks door een haalbaarheidsstudie te vermijden zullen zijn geweest. Natuurlijk: ondernemen is risico nemen. Maar wie kan in godsnaam een onderbouwing maken of de combinatie van elfjes op boomtakken en een poeltje Blubbertrollen een miljoeneninvestering rechtvaardigt?

Het is ons goed gegaan, en daar mogen we dankbaar voor zijn. We bevinden ons gezond en wel op een spannende weg en zodadelijk hoort u al ons nieuws. De wegen die we willen gaan om vanaf dit jubileumjaar onze dromen in te vullen, zullen zodadelijk ruimschoots aandacht krijgen, en ik moge u verzoeken uw pennen hierbij weer ter hand te nemen, want er is genoeg nieuws om alom in den lande en ver daarbuiten kont van te doen.

Wat die goede oude tijd betreft: ook dat wordt nieuws. Een lijvig en fraai standaardwerk met de titel: “De Efteling – Kroniek van een Sprookje” zal op 31 mei aanstaande het licht zien, en daarmee zal een veelgehoorde wens in vervulling gaan. Uiteraard houden wij u graag op de hoogte van de activiteiten rondom de verschijning van het boek, dat met veel plaatjes, tekeningen en foto’s alsmede achtergrondverhalen en statement van de Efteling-familie een blik gunt in het verleden, ook daar waar niet eerder de sluier gelicht werd.

Tevens gaat er uitgebracht worden, een geweldig mooie documentaire-videoband, die de geschiedenis van de Efteling, zij het dan op een wat andere manier, belicht, met de titel “50 jaar sprookjes in Kaatsheuvel”. Met dank aan de TROS dat ze dat ook nog voor ons op het scherm gaan brengen. Het zij van harte aanbevolen.

Rest mij u te vragen nog even met mij nog even terug te gaan naar 1965 met een kleine anekdote. Het illustreert eens te meer hoe belangrijk ieder mens was die zijn bijdrage heeft geleverd aan het grote avontuur ‘De Efteling’.

Ik bevond mij in de timmermanswerkplaats en was op zoek naar een stukje hout. In de werkplaats was verder niemand, behalve d’n Ouwe Frans. Een forse, grijze zestiger met een beetje kromme rug, en kolenscheppen van handen waarvan de kracht gevreesd werd. Hij werkte gebogen over een werkbank die tegen het venster geschoven stond, en zo kende men hem al jaren: altijd op die zelfde plaats. Ouwe Frans was bezig een eiken stoelpoot te ‘ronden’ met een steekguts, want een draaibank was er toen nog niet. Plotseling ging de deur open en directeur Diender trad naar binnen, zoals gewoonlijk strak in het krijtstreeppak. Hij stelde zich op naast de werkbank, keek naar de kapotte stoel en de nieuw wordende stoelpoot, en zei belangstellend: “Zo, meneer van Berkel, dat zal niet zo snel kapot gaan! Dat kan er wel weer een paar jaartjes tegen.”

D’n Ouwe Frans liet de guts even rusten, schoof zijn bril wat dieper, keek over de bovenrand de geso
iëerde bezoeker aan, en zei: “Als dees’ kapot ga, dan stoat er al lang graas op jouwen buik”. Hij nam de guts weer op, en stak weer rustig verder. De heer Diender vond geen woord om het gesprek nog verder voort te zetten, knikte kort naar mij, en verliet maar snel de werkplaats. De deur was nauwelijks dicht of d’n Ouwe Frans vroeg mij “Wa waar d’r da voor ene?”
“Frans,” zeg ik, “Die ken je toch? Dat is toch meneer Diender, onze directeur.”
“Ohw,” zei d’n Ouwe Frans, “die meester ken ik nie.”

Waarom deze anekdote? Het is een tribuut aan allen die aan onze Efteling een steentje hebben bijgedragen. Namen die in de vergetelheid raakten gaven ons de stoel waarop wij nu zitten. Het zal niet verkeerd blijken met een toekomst die klinkt als een klok ons te blijven realiseren. Ook als we door de wolken kijken op een honderdjarige Efteling, en ook al groeit er dan al lang gras op onze buiken.

Ik dank u hartelijk voor de aandacht.

© speech: Ton van de Ven. Transscriptie: Friso Geerlings. Graphics en lay-out: Het Wonderlijke WC Web.

 

 

 
 

In Den Bonte Harlekeyn - Onderdeel van Het Wonderlijke WC Web - De Schoonste van het Land