Ons verhaal begint in de jaren negentig van de vorige
eeuw. Nog niet eens zo heel lang geleden dus.
Eigenlijk begint ons verhaal al veel eerder, ergens in
het midden van de achttiende eeuw. Maar de meesten van
ons zullen de voorgeschiedenis van dat deel van het
verhaal al kennen… Wie kent hem namelijk niet? Hugo van
den Loonsche Duynen. Samen met zijn bende, de
Bokkenrijders, teisterde hij zestig lange jaren met een
schrikbewind de voorheen zo vredige Brabantse Kempen en
het rustige Limburgse platteland.
We weten allemaal hoe er een einde kwam aan de glorieuze
tijd van Heer Hugo en zijn Bokkenrijders; op een donkere
avond in de Belgische Kempen zoeken Hugo en zijn
vrienden onderdak en vinden dat in de Postelse Abdij.
Wanneer zij de abdij binnen gekomen zijn, waarschuwt een
mysterieuze vrouw de leider van de bende. Hugo mag, bij
God’s naam, de abdij niet leegroven. Maar Hugo trekt
zich niets van de vermaningen aan en rooft toch.
De volgende dag staat de mysterieuze vrouw Hugo al op te
wachten bij zijn parmantige villa. Hugo is vervloekt!
Zijn huis is vervloekt! Nergens kan hij meer verblijven!
Hij is gedoemd om te verblijven in een voorkamer,
wachtende op een bezoeker met het reine geweten van een
pasgeboren baby. Tevergeefs...
Inmiddels verstrijken de jaren. Ze glijden voorbij. In
1952 wordt een groot deel van het landgoed behorende bij
de villa van Hugo verkocht aan Natuurpark de Efteling,
dat uit zal groeien tot de wondere wereld die wij
vandaag de dag allen kennen. In de jaren die volgen
wordt de Efteling steeds groter en steeds grotere
stukken landgoed van Heer Hugo worden in gebruik genomen
door de Efteling.
Door het verstrijken van de jaren overwoekert de tuin.
De ooit zo ijverig werkende tuinman is al jaren geleden
gestorven, evenals al het andere personeel van Villa
Volta. De prachtige bloemenperken maken plaats voor
grote bossen onkruid. De altijd netjes gesnoeide heggen
groeien en groeien. Uiteindelijk groeit alles zo hard,
dat de ooit zo statige villa eigenlijk helemaal niet
meer te zien is in de Efteling.
Op een dag zocht de Efteling naar nieuwe
attractie-ideeën. Iemand van de staf opperde het idee om
de oude villa open te stellen voor publiek. Dit idee
werd echter vrijwel meteen van tafel geschoven. De villa
openstellen? Het is vervloekt! En dus overwoekerde de
villa verder en verder. Zelfs wanneer men vanaf 1987, na
opening van de Pagode, vanaf grote hoogte goed keek, was
er niets meer te zien van de villa.
In 1993 opent de Efteling op een steenworp afstand van
de villa een overweldigende nieuwe attractie:
Droomvlucht. De tuin van de villa was nu echt niets meer
dan een enorme wirwar van takken, doornen, stengels en
bladeren. En iedereen was het gebouw eigenlijk al een
beetje vergeten. Toen men in 1996 een nieuwe achtbaan
wilde bouwen, in een donker gebouw, ging men aan de slag
met het braakliggende, overwoekerende stuk grond naast
Droomvlucht. Na dagenlang graven, zagen en hakken in de
struiken kwam de oude villa weer tevoorschijn. De villa
werd opgeknapt en alsnog opengesteld voor publiek: dat
ging als een lopen vuurtje door de hele Efteling.
Terug naar ons verhaal. Het was een prachtige dag in de
bossen van de Efteling. Ook in Droomvlucht scheen de zon
sierlijk tussen de blaadjes van de bomen door. Koning
Oberon, koning van de elfjes en al het andere wat leeft
in de bossen van Droomvlucht, was in zijn sas. Deze
morgen heeft hij zijn wekelijkse verhaaltjesochtend, met
alle kleine elfjes, bosgeestjes en andere
belangstellenden. Vandaag zou hij gaan vertellen van die
rijke meneer die naast Droomvlucht woonde.
Het volkje van Droomvlucht vond de oude, grijze buurman
maar een vreemde man. Hij kwam bijna nooit buiten.
Koning Oberon begon met vertellen. Hij vertelde over de
mythe, en de tijd dat de villa langzaam maar zeker in
verval raakte en overbegroeide met bomen en struiken. De
kleintjes luisterde ademloos toe.
“En toen,” zei Oberon, “mochten er voor het eerst mensen
naar binnen. Die vonden het geweldig! Natuurlijk zijn
wij ook wel eens stiekem binnengeweest. Ik, samen met de
Sultan van Fata Morgana. Wij hadden verhalen gehoord
tijdens onze BBF, Bijeenkomst Belangrijke Figuren. Daar
vertelde de directeur over Heer Hugo.” De kleintjes
vonden het altijd al geweldig als Oberon vertelde, maar
werden nu toch ook wel heel nieuwsgierig.
“Oberon,” zei één van de kleintjes, “hoe lang is dat nou
al geleden?” Oberon begon eens hard na te denken. Hij
draaide in zijn keurige, licht bruine baard.
“Nou, dat moet nu ondertussen toch wel zo’n tien jaar
geleden zijn.”
Hij schrok er zelf een beetje van. Tien jaar alweer? Wat
gaat de tijd toch snel! En ze zouden het bijna vergeten
zijn! Dat kan toch niet! Tien jaar is tien jaar! Maar
waarom heeft de parkdirecteur daar niet aan gedacht? Er
moet een feest komen, en wel zo snel mogelijk!
Oberon stopte zijn verhalenochtendje en riep direct alle
elfen bij zich. Hij was inmiddels driftig aan het
schrijven op stukjes perkamentpapier. Hij schreef
hierop:
“Let op! Heer Hugo is tien jaar in ons gezelschap. Graag
BBF in grote paleiszaal bij Sultan om 12:00 uur,
Anderrijk. Vriendelijke groet, Oberon.”
Hij liet de rolletjes perkament bezorgen door de elfen,
bij alle Belangrijke Figuren. Eén elfje vloog naar het
paleis van de Sultan. Die knikte goedkeurend. Een ander
elfje vloog naar Doornroosje. Zij is ook een BF-er, maar
zij sliep nog. Het elfje zuchtte.
“Ik krijg altijd de post voor de BF-ers uit het
Sprookjesbos. Maar iedereen slaapt.” Ze wist dat ze nu
volgens de statuten van het BBF naar de reus moest. Want
die is het grootst. Maar ze dacht bij zichzelf, die zal
ook wel slapen. En dus ging ze meteen door naar de
Trollenkoning.
De Trollenkoning was de tweede BBF-er van het
sprookjesbos, en was gelukkig bijna altijd wakker. Als
hij sliep was het maar voor even. Hij brabbelde vrolijk
en voorspelde voor de vierde keer deze week de toekomst
van het elfje. En het was pas woensdag! Nu had het elfje
nog één rolletje perkament. Dat was voor de Delegatie
van Slechteriken uit het Sprookjesbos. De delegatie werd
vertegenwoordigd door de Indische heks. Het elfje was
als de dood voor de Indische heks. Ze had al zevende
dansende elfjes en die keken niet altijd even blij als
ze langskwam. Ze gaf snel de uitnodiging af aan het
kikkerorkest dat druk aan het repeteren was en vloog
weg.
Aan de andere kant van de Efteling was een elfje net
boven het Lavenlaar aangekomen. Ze ging haastig op zoek
naar Oermoeder Lot. Oermoeder Lot zat net een mooie
sjaal te breien, voor Langnek. Ze was al een heel eind,
want overal om haar heen lag kleurige sjaal. Lot vond
visite altijd gezellig en bood meteen een kopje Laafse
Lebber aan.
Weer een ander elfje vloog boven Reizenrijk om Jokie de
Pretneus een uitnodiging te geven. Jokie had echter een
feestje en dus nam zijn plaatsvervanger Loekie de
uitnodiging voor hem aan. Nu moest het elfje nog naar
Willem van der Decken, de kapitein van de Vliegende
Hollander. De kapitein was nors. Al weken! Eindelijk
aangekomen in de Efteling en dan mocht hij zijn schepen
niet varen. Technische problemen, had de Parkdirecteur
gezegd. Belachelijk! Vond Willem. Ondanks zijn
depressieve buien besloot hij toch maar te gaan naar het
BBF en bedankte het elfje met wat zeebanket.
Nu alleen de Oosterse Geest nog en natuurlijk de
Parkdirecteur zelf. De Sultan zorgde echter voor dat
laatste, want die had als enige inwoner van de Efteling
een eigen internetverbinding. Hij liet een van zijn
haremdames een mailtje sturen naar de Parkdirecteur die
vrijwel meteen terugmailde er te zullen zijn. De
Oosterse Geest moest echter nog wel even bezocht worden
om een uitnodiging te bezorgen. Het elfje dat naar het
spookslot moest vond dit maar niets. De laatste keer dat
zij naar de Oosterse Geest moest hadden de duiveltjes in
de ronde zaal heel gemeen en lelijk gedaan. Ze krijsten
afschuwelijk en klapten oorverdovend met hun vleugels
tegen elkaar. Nu was het echter rustig in de zaal. De
apenarm die de kroonluchter vasthield wiegde rustig heen
en weer, de duiveltjes waren buitenspelen en in de
vitrine met doodskoppen was een eindeloze discussie
gaande over Gordon, George Bush en andere enge
onderwerpen. Het elfje gaf de Oosterse Geest het
perkamentrolletje en vertok weer richting Oberon. Alles
was geregeld.
De bel van de Magische Klok op het Herautenplein sloeg
twaalf keer. Aan de andere kant van het pretpark, in de
grote ontvangstzaal van de Sultan, was een lange tafel
neergezet. Aan het hoofd van de tafel zat de
Parkdirecteur. Aan zijn rechterkant zaten
achtereenvolgens de Sultan, Oberon, de Trollenkoning en
Jokie. Deze laatste twee vertelden elkaar luid
schaterend moppen, terwijl de Sultan en Oberon een
praatje maakte met de Parkdirecteur.
Aan de andere kant, links van de directeur zat Kapitein
van der Decken, half met zijn rug naar de Parkdirecteur
gekeerd. Hij luisterde naar Oermoeder Lot van de Laven,
die naast hem zat. Lot vertelde over de keer dat ze een
muts breidde voor de reus Dzjin uit Fata-Morgana. Naast
haar zaten de Oosterse Geest en de Indische heks, die
het over de nieuwe (oosterse) meditatiecursus hadden die
de Vliegende Fakir gaf. Het was een mooi zooitje bij
elkaar, zo van een afstandje bezien.
De Parkdirecteur sloeg met zijn hamertje op de grote
lange tafel en het werd stiller. De vergadering begon.
“Zoals jullie weten,” zei de Parkdirecteur, “is het tien
jaar geleden dat Heer Hugo van den Loonsche Duynen
opgenomen werd in onze magische samenleving. Oberon en
ik willen Hugo in het zonnetje zetten en dat gaan we
doen door een groot feest te houden.” Meteen begon de
drukte weer. Jokie de Pretneus danste op de lange
vergadertafel terwijl hij samen met de Trollenkoning het
vrolijke deuntje van Carnaval Festival brulde. De Sultan
riep:
“Oh prachtig! Dat kan wel in mijn paleis plaatsvinden!
Dan laat ik de buikdanseressen een nieuwe dans
instuderen. Dat zal die oude Hugo vast waarderen!”
Oermoeder Lot verveelde Kapitein van der Decken opnieuw
door haar verhaal af te maken over de gigantische muts
voor Dzjin. De Parkdirecteur zuchtte nog eens diep en
realiseerde zich dat dit nog een lange vergadering zou
worden…
De Parkdirecteur had vier pogingen gedaan om het
gezelschap te bedaren. Uiteindelijk had de Sultan een
harde dreun op tafel gegeven om het stil te krijgen. Er
waren goede afspraken gemaakt. De locatie was op
neutraal terrein, in het Efteling-theater.
De verantwoording voor de versieringen lag in handen van
Koning Oberon en zijn Droomvolk. De Laven zouden ervoor
zorgen dat er genoeg te eten was. De Oosterse Geest
wilde een speciale “Dans Macabre” uitvoeren voor Hugo en
was nu bezig uit alle parkdelen geschikte dansers te
contacteren. De Indische heks had een compromis gesloten
met Jokie voor het leveren van geschikte muziek: de
spelende kikkers van de Indische heks zouden samenwerken
met Harmonie De Kwakers uit het Carnaval-Festival. De
Trollenkoning zorgde ervoor dat er uitnodigingen kwamen
en mocht deze maken op de computer van de Sultan. De
Sultan zelf had de algemene leiding. Kapitein van der
Decken zou Hugo naar het theater vervoeren in één van
zijn schepen. De Parkdirecteur had de taak op zich
genomen Hugo naar het theater te lokken… En dat was
precies wat hij een paar dagen later ging doen.
De afgelopen dagen waren omgevlogen en langzaam was het
theater omgetoverd tot een geweldige feestzaal met de
prachtigste versieren, gemaakt door Oberon en zijn volk.
Het heerlijkste eten en drinken van de Laven, die samen
hadden gewerkt met de heks van Hans en Grietje, stond op
tafel. De heks had voor vandaag zelfs speciaal Hans
vrijgelaten uit zijn hok, zodat hij kon helpen met
koken. Vele uren was er geoefend op de muziek, onder
deskundige leiding van de Indische heks en Jokie de
Pretneus. Zelfs de Dans Macabre van de Oosterse Geest
was een groot succesnummer geworden. De Parkdirecteur
gaf zichzelf een klopje op zijn schouder.
“Dat hebben we goed gedaan!” zei hij zacht tegen
zichzelf.
Ondertussen kwam de directeur aan op het st.
Nicolaasplaets en had vanaf daar een mooi zicht op de
mysterieuze villa van Hugo. Hij verbaasde zich erover
dat het huis er na al die honderden jaren nog zo goed en
keurig uitzag, terwijl de vloek dagelijks nog bezoekers
deed tollen en rondraaien. Hij liep naar de zijdeur, wat
eigenlijk de enige ingang was om binnen te komen zonder
meteen door de vloek getroffen te worden. Hij klopte op
de deur en even later ging de deur open. Twee
lichtblauwe ogen keken hem doordingend aan.
“Dag meneer de directeur”, zei Hugo. “Wat brengt u op
een dag als deze naar mijn vervloekte villa?”
“Nou,” zei de Parkdirecteur, “zou ik even binnen mogen
komen?” Hugo knikte met zijn hoofd en deed een stap
opzij. Hugo nodigde de Parkdirecteur niet uit om verder
te lopen. Ze bleven in de kamer die aandeed als een
rommelzolder staan. De Parkdirecteur was dit wel gewend
van Heer Hugo. Die hield niet zo van bezoekers.
“Ik wil je uitnodigen, Hugo.” Zei de Parkdirecteur. “Er
speelt vanavond een prachtige nieuwe show in het
theater. Ik zou het erg op prijs stellen als je met mij
mee zou gaan.” Hugo zuchtte. Hoe vaak moest hij nou nog
zeggen dat hij alleen maar rust wilde. Geen
theatervoorstellingen, geen lidmaatschappen van het BBF,
gewoon rúst! Aan de andere kant… Het was alweer maanden
geleden dat hij de deur uit was geweest. Hugo dacht nog
even, maar deed daarna vastbesloten zijn zware mantel
aan, en liep met de Parkdirecteur mee naar buiten.
Eenmaal buitengekomen stond de stoomtrein al in het
station te wachten. De stoomtrein bracht Heer Hugo en de
Parkdirecteur naar de spoorwegovergang bij Fata Morgana.
Daar stopte de trein. Kapitein van der Decken stond op
de vlonder van de Vondelplas. Aan de vlonder lag een
prachtig rood scheepje, met een schitterende leeuw met
een flakkerende lantaarn in zijn bek, al klaar. De
Kapitein was helemaal in zijn sas. En dat was niet meer
voorgekomen sinds de Parkdirecteur de zwaarste
beslissing voor 2006 had moeten nemen, namelijk dat Van
der Decken nog niet mocht uitvaren. Hugo stapte in en
met zijn drieën vaarden ze over de Vondelplas naar de
andere oever.
Aangekomen aan de overkant stonden Langnek, Dzjin, de
poortwachters van de Indische Waterlelies en de Reus van
Klein Duimpje al te wachten. Dit groepje werd vaak min
of meer benadeeld omdat zij te groot waren. Meestal
vierden ze daarom maar een eigen feestje, buiten.
Binnen in het theater kreeg Hugo bijna de
schrik van zijn leven. Werkelijk alle Efteling-bewoners
waren naar het theater gekomen: het dromerige volk en
Koning Oberon, maar ook de rijke en minder rijke
bewoners van Fata-Morgana, uiteraard samen met de Sultan
en zijn lijfwachten. Daarachter stond, in het donkerste
hoekje van het theater, het meest ongure gezelschap wat
je ooit samen zag: het hele Spookslot was leeggelopen.
Monsieur Cannibale stond tussen de vrolijke rode neuzen
van Carnaval Festival. Het Volk van Laaf was te vinden
in de keuken van het theater en hielden zich bezig met
de catering. Het kaboutervolk, de prinsessen, heksen en
(stief)moeders, iedereen was er! Tot de Fakir en het
Meisje met de Zwavelstokjes toe!
Je begrijpt wel dat het een geweldig feest werd. In het
begin was Hugo nog een beetje teruggetrokken en beduusd.
Maar na verloop van tijd vond hij het geweldig. Na tien
jaar was het híj die in de belangstelling stond! Hij
kreeg felicitaties, cadeaus, mooie muziek en de
prachtigste Dans Macabre die hij ooit zag. Pas toen de
opkomende zon weer voorzichtig probeerde te schijnen
door de sierlijke ramen van het theater kwam het feest
tot een einde. De reuzen buiten lagen languit en
uitgeteld te slapen. De bewoners van Carnaval Festival
hadden nóg rodere neuzen en joelden er op los. De
buikdanseressen hadden zere buikspieren van het dansen
en Monsieur Cannibale ging, zijn buik rond van lekkers,
op weg naar huis.
Als één van de laatste kwam Hugo naar buiten. Samen met
de directeur, die op het dienstenterrein moest zijn,
liep hij een stukje mee op richting zijn villa.
“Ik wil je bedanken.” zei Hugo tegen de Parkdirecteur.
“Je hebt mijn ogen weer geopend. Vannacht heb ik gezien
hoe gezellig en leuk het leven kan zijn! Bedankt
daarvoor.” Toen ze bij de groene zijdeur van zijn
woonstede kwamen namen de heren afscheid. Niet veel
later viel Hugo in een lekkere diepe slaap en droomde
over de afgelopen tien jaar, en de volgende tien jaar,
en de tien jaar daarna, en daarna, tot in de eeuwigheid…
Eigenlijk was het zo erg nog niet om in een vervloekt
huis te wonen… De volgende ochtend toen hij tevreden,
vrolijk en uitgeslapen wakker werd besloot hij meteen
weer maar eens naar buiten te gaan. Hij had tenslotte
die feestnacht heel wat nieuwe vrienden gemaakt.