|
|
Locatie
We zijn het
Klievendal overgestoken, en komen in de buurt van
een prachtig bergmeer. Het koude, heldere water
staat stil als een spiegel en reflecteert een
Mediterrane stad. We zijn aangekomen in de
Italiaanse Stad. Buon giorno!
|
|
|
|
Het overgrote deel
van het Diorama is een Pieckeriaanse weergave van de
fantasiewereld zoals we die kennen uit de Germaanse en andere
Noord-Europeese volksverhalen. De dichte donkere wouden, de
kastelen met kantelen op hoge pieken en de ommuurde steden vol
vakwerkhuisjes: we komen ze overal in sprookjes, sagen, mythen
en legendes tegen. En dus ook in het Diorama.
|
|
Las Palmas
De enige plek in het Diorama met (sub-)tropische
begroeiing is de Italiaanse Stad. Palmen staan hier
vreemdgenoeg broederlijk naast de kegels van naalbomen.
Maarja, dat zelfde zien we ook in de rest van de Efteling:
palmen bij Fata Morgana en naaldvegetatie rond de Brink.
Zelfs Efteling-eigenaardigheden in het klein schuwt het
Diorama niet.
|
Er is echter ook een wat vreemde
eend in de Diorama-bijt, namelijk de Italiaanse Stad. Deze
stedelijke enclave, gelegen tussen het Klievendal en de
bergen waarop het Chateau Paroi zich verheft, doet niet
denken aan die vertrouwde wereld van de fantasie. De
Italiaanse Stad is stevig geworteld in de werkelijkheid. Het
is de verkleinde weergave van het ideale Middellandse
zeedorpje. |
Het stoomscheepje dat met een feestelijke luifel boven het
dek heen en weer vaart over het meer waaraan de Italiaanse
Stad is gelegen. Voor de gegoede burgerij of de rijke
tourist is het prettig toeven in een ligstoel op het dek,
terwijl de zon schijnt en een briesje over het water
strijkt.
|
De Ganzenhoedster
Grimm-index
95 - eerste deel
Er was eens een oude
koningin. De koning was al jaren dood, maar ze had een
mooie dochter. Toen die volwassen was geworden, werd
ze ver daarvandaan uitgehuwelijkt aan een koningszoon.
Toen de tijd van het huwelijk naderde, en het kind weg
moest trekken naar het vreemde koninkrijk, pakte de
oude koningin heel veel mooie voorwerpen in, en
kostbaarheden, goud en zilver, bekers en sieraden,
kortom, alles wat tot een koninklijke bruidschat
behoort; want ze had haar kind zeer lief. En ze gaf
haar een kamerjuffer mee, die mee moest rijden en het
kind als bruid moest overgeven in de handen van de
bruidegom, en ze kregen allebei een paard voor de reis,
maar het paard van de prinses heette Falada en kon
praten. Toen het uur van afscheid gekomen was, ging de
oude moeder naar haar slaapkamer. Ze nam een mesje en
sneed daarmee in haar vinger, zodat het bloedde. Dan
hield ze er een wit lapje onder en liet er drie
druppels bloed op vallen, en dat gaf ze aan haar
dochter en zei: “Kindlief, bewaar dat goed, op reis
zul je het nodig hebben.”
Ze namen beiden verdrietig afscheid; het lapje deed de
prinses voor in haar halsdoek, ze ging op het paard
zitten en trok nu weg naar haar bruidegom. Een uur
later was ze heel dorstig ze zei tegen de kamerjuffer:
“Stijg van ’t paard af, en schep met de beker die we
meegenomen hebben, water uit de beek, ik wou graag
drinken.” “Als u dorst hebt,” zei de kamerjuffer, “ga
dan zelf van ’t paard, buk je over de beek en drink,
ik ben de dienstmeid niet!” De prinses had grote dorst
en steeg dus af, boog zich over ’t water van de beek
en mocht haar eigen gouden beker niet gebruiken. En ze
zei: “Ach hemel!” en toen antwoordden de drie
bloeddruppels: “Als uw moeder dat wist, dan zou ’t
haar hart breken.” Maar de prinses kende nederigheid,
ze zei niets en ging weer op het paard zitten. Zo
reden ze ettelijke mijlen verder, maar het was een
warme dag, de zon stak en ze had weldra weer dorst. En
toen ze bij een water kwamen, zei ze nog eens tegen de
kamerjuffer: “Stijg van het paard en geef mij te
drinken uit mijn gouden beker,” want ze was de
onaangename woorden al weer vergeten. Maar de
kamerjuffer zei nog hoogmoediger: “Wilt u drinken,
drink dan maar, ik ben de dienstmeid niet!”
De prinses steeg af om haar grote dorst, knielde bij
’t water, schreide en zei: “Ach hemel!” en de
bloeddruppels antwoordden weer: “Als uw moeder dat
wist, het zou har hart breken.” En terwijl zij aan ’t
drinken was en zich vooroverboog, viel het lapje met
de drie bloeddruppels uit haar halsdoek en dreef met
het water weg, zonder dat ze het, in haar droefheid,
merkte. Maar de kamerjuffer had het gezien en was blij
dat ze nu de bruid in haar macht kreeg: want nu ze die
bloeddruppels verloren had, had ze geen kracht en geen
macht meer. Maar nu wilde ze weer op het paard stijgen,
het paard dat Falada heette. De kamerjuffer echter zei:
“Op Falada rijd ik, stap jij maar op mijn beest” en
dat moest de prinses zich laten welgevallen. Nu beval
de kamerjuffer haar met bitse woorden, de koninklijke
gewaden uit te trekken en har eenvoudige aan te
trekken en tenslotte moest zij onder de vrije hemel
bezweren, dat ze aan ’t hof niemand iets daarvan
zeggen zou, en als ze die eed niet gezworen had, zou
ze op de plaats zelf gedood worden. Maar Falada zag
het wel en lette er wel op. De kamerjuffer reed nu op
Falada, en de echte bruid op ’t gewone paard, en ze
reisden verder tot ze tenslotte bij het slot kwamen.
Grote vreugde ontstond over hun aankomst, en de prins
vloog hen tegemoet, tilde de kamerjuffer van ’t paard
en dacht dat ze z’n vrouw was: ze werd de trap
opgeleid, maar de echte prinses moest benden blijven
staan. Toen ging de koning voor ’t raam staan en zag
haar wachten op ’t slotplein en zag hoe rank zij was,
tenger en zelfs mooi; hij ging meteen naar de hofzaal
en vroeg aan de bruid wie ze daar bij zich had, die
nog beneden stond, en wie het eigenlijk was? “Die heb
ik meegekregen voor gezelschap; geef de meid wat te
doen, zodat ze haar tijd niet verluiert.” Maar de oude
koning had geen werk voor haar, en het enige dat hij
wist was, zei hij: “Ik heb nog zo’n kleine jongen,
Koertje, die hoedt de ganzen, die kan ze helpen.”
Zodat Koertje de echte bruid tot hulp kreeg voor ’t
hoeden van ganzen.
Weldra echter zei de valse bruid tegen de jonge koning:
“Mijn heer en gemaal, ik vraag u om een gunst.” Hij
antwoordde: “Die zal ik graag inwilligen.” “Laat dan
de slager komen en het paard dat ik bereden heb, de
hals afsnijden, want het heeft me onderweg veel last
bezorgd.” Maar eigenlijk was ze bang, dat het paard
zou spreken, en dat uit zou komen, hoe ze met de
prinses had gehandeld. Nu was het zover dat ’t
gebeuren ging en Falada moest sterven; maar nu hoorde
de echte prinses het en ze beloofde de slager een
goudstuk, als hij haar een kleine dienst wilde
bewijzen. In de stad was een grote, donkere poort,
daar moest ze ’s avonds en ‘s morgens met de ganzen
door. “Onder die donkere poort moet je de kop van
Falada spijkeren, zodat ik hem elke dag meer dan
eenmaal nog kan zien.” Dat beloofde de knecht graag,
en hij sloeg het paard de kop af, en bevestigde die
beneden aan de donkere poort. ’s Morgens vroeg, toen
Koertje en zij de ganzen door de poort dreven, zei ze
in ’t voorbijgaan:
“O, jij Falada, die moest bloeden!” |
En toen antwoordde de
paardenkop:
“O, prinses, die daar moest hoeden,
Had uw moeder dat geweten;
’t Hart was haar in twee gereten!” |
Toen trok ze stil
verder de stad uit, en ze dreven de ganzen naar buiten,
en toen ze op de wei waren gekomen, ging ze zitten en
kamde haar haar uit, dat was van zuiver goud, en
Koertje zag dat en vond ’t prachtig en wilde er een
paar uittrekken. Toen zei ze:
“Waaie, waaie, windje!
De hoed van Koert geroofd!
dat hoedje moet hem knechten,
tot ik mijn gouden vlechten
gelegd heb om mijn hoofd!” |
|
Beste lezer, wees niet
bevreesd.
Er is nog meer als ge graag verder leest. |
|
|
|
Davos?
Hoog in de bergen achter de
Italiaanse Stad zien we dit witgekalkte bouwwerk. De strakke
muren en toren kunnen deel uit maken van een religieus
bouwwerk; een klooster wellicht. Maar even zo goed kan het
een sanatorium voor hen met ademhalingsproblemen zijn. Of
gewoon een mooi gebouwtje natuurlijk, zonder verdere functie.
Het oog wil ook wat, immers...
|
|
|
De overhangende muren, vreemd
gevormde daken en gescheurde torens die het Diorama op zo veel plaatsen domineren zijn hier in het geheel niet te
vinden. Daarvoor in de plaats zien we een trapvormig geheel
van kleine kleurige blokkendoosjes, dat zich als een
lappendeken over de uit het meertje oprijzende heuvels
plooit. Diorama-tinten als grijs, beige en bruin zijn hier
vervangen door terra, geel, roze en wit. In combinatie met
de genoemde kubische vormen is het contrast met de rest van
de miniatuurwereld vrij groot. Velen vinden daarom ook,
misschien wel terecht, de Italiaanse Stad het minst
interessante deel van het Diorama.
Waarom komt een ogenschijnlijk
zo afwijkend tafereel voor in de wereld van het Diorama? Het
is een lastige vraag, en natuurlijk is er ook geen exact
antwoord op te geven. Is het omdat de bouwers en hun
leidinggevende ontwerper, Anton Pieck, even ‘genoeg’ hadden
van al die middeleeuwse torentjes, muurtjes en stadjes? Dat
ze even geen kasteel meer konden zien? Of is het een bewuste
actie om de sprookjeswereld van het Diorama buiten de
grenzen van haar traditionele Noord-Europese korset te
tillen, en zo de mogelijkheden voor een eigen interpretatie
van ‘het sprookje’ door de bezoeker van het Diorama te
vergroten? We kunnen slechts gissen naar de werkelijke reden.
En misschien is die er ook wel helemaal niet.
De stad ligt zoals reeds
aangegeven aan een meertje. Van tijd tot tijd vaart hierop
een stoomschip, maar zeker zo vaak vaart het gewoon niet.
Dan ligt het oppervlak van het meer doodstil en spiegelt het
op een perfecte manier het regelmatige patroon van de
gestuukte huisjes.
De Ganzenhoedster
Grimm-index
95 - tweede deel
En toen kwam er een hevige windvlaag, die Koertjes
hoedje wegwoei, de hele wei over, en hij moest het
nalopen. En toen hij terug kwam, was zij met kammen en
vlechten al klaar en kon hij er geen meer uittrekken.
Koertje was boos en zei geen woord meer tegen haar; en
ze hoedden de ganzen tot het avond was en dan gingen
ze weer naar huis.
De volgende morgen kwamen ze weer door de donkere
poort, en toen zei het meisje weer:
“O, jij Falada, die moest bloeden!” |
En Falada antwoordde:
“O, prinses, die daar moest hoeden,
Had uw moeder dat geweten;
’t Hart was haar in twee gereten!” |
En buiten ging ze weer
op de wei zitten en begon weer haar haar te doen, en
Koertje liep er al heen om ze te pakken, maar toen zei
ze gauw:
“Waaie, waaie, windje!
De hoed van Koert geroofd!
dat hoedje moet hem knechten,
tot ik mijn gouden vlechten
gelegd heb om mijn hoofd!” |
En de wind woei en
waaide hem zijn hoedje van zijn hoofd, ver weg, en
Koertje moest de hoed achterna; en toen hij hem weer
had, was ze al lang klaar met haar vlechten, en hij
kon er nu helemaal niet aankomen; en zo hoedden ze de
ganzen tot het avond was.
Maar toen ze ’s avonds thuis gekomen waren, ging
Koertje regelrecht naar de oude koning en zei: “Met
dat meisje wil ik niet langer de ganzen hoeden!”
“Waarom niet?”| vroeg de koning. “Och, ze plaagt me de
hele dag.” Nu beval de oude koning hem te vertellen,
hoe het dan ging met hen beiden. Toen zei Koertje:
“Nou, ’s morgens als we door de donkere poort gaan met
de ganzen, dan hangt daar zo’n paardenkop aan de poort,
en daar praat ze tegen:
“O, jij Falada, die moest bloeden!” |
En dan antwoordt die
paardenkop:
“O, prinses, die daar moest hoeden,
Had uw moeder dat geweten;
’t Hart was haar in twee gereten!” |
En Koertje vertelde
verder, ook wat er op de ganzenweide gebeurde en hoe
hij dan z’n hoedje in de wind moest nalopen.
Nu beval de oude koning hem, de volgende dag weer de
ganzen te hoeden, maar zelf ging hij bij ’t eerste
ochtendgloren achter de donkere poort staan, en daar
hoorde hij toe, hoe zij sprak met de kop van Falada.
Daarna ging hij ook achter haar aan buiten de stad, en
verborg zich in een bosje van de wei. En nu zag hij
weldra met eigen ogen, hoe de ganzenhoedster en de
ganzenjongen de kudde bijeen dreven en hoe ze na een
poosje ging zitten en haar haar los vlocht, en hij zag
de glans die er van af straalde. En meteen sprak ze:
“Waaie, waaie, windje!
De hoed van Koert geroofd!
dat hoedje moet hem knechten,
tot ik mijn gouden vlechten
gelegd heb om mijn hoofd!” |
En er kwam een
windvlaag en die nam de hoed van Koertje mee, zodat
hij een heel eind moest lopen, en het meisje bleef
rustig bezig met het kammen en vlechten van haar
prachtige haar, en de oude koning zag het allemaal.
Dan ging hij heel stil terug, en toen de
ganzenhoedster ’s avonds thuiskwam, riep hij haar
apart en vroeg haar, waarom zij dit zo deed?
“Dat mag ik u niet zeggen, en ik mag ook aan niemand
over mijn verdriet klagen, want dat heb ik onder de
open hemel moeten beloven, anders was het met mijn
leven gedaan geweest.” Hij drong er echter bij haar op
aan en liet haar niet met rust, maar hij kon er niets
uitkrijgen.
Toen zei hij: “Als je ’t mij niet
vertellen wilt, vertel dan over je verdriet aan de
kachel!” en hij ging weg. En nu kroop ze de kachel in,
begon te jammeren en te schreien, en ze stortte haar
hart uit en zei: “Daar zit ik nu, en ik ben door de
hele wereld verlaten, en toch ben ik een prinses, en
een slechte kamerjuffer heeft mij er met geweld toe
gedwongen, dat ik mijn koninklijke gewaden af moest
leggen, en ze heeft mijn plaats ingenomen bij mijn
bruidegom, en ik moest als ganzenhoedster het minste
werk doen. Als mijn moeder dat wist, dan brak haar
hart.” Maar de oude koning stond buiten bij de
kachelpijp en luisterde, en hoorde wat zij vertelde.
Toen ging hij weer naar binnen en beval haar, uit de
kachel te komen. Koninklijke gewaden liet hij haar
aantrekken, en het leek wel een wonder, zo mooi als ze
toen was. De oude koning was van harte verheugd, toen
hij zag hoe jong en hoe mooi zij was, en er werd een
grote maaltijd aangericht, waarop alle mensen die
goede vrienden waren genodigd werden. Aan het hoofd
van de tafel zat de bruidegom, aan zijn ene zijde de
prinses, en de kamerjuffer aan de andere zijde, maar
de kamerjuffer was verblind en herkende haar niet met
haar prachtige kleding. Toen ze gegeten en gedronken
hadden en vrolijk waren geworden, gaf de oude koning
aan de kamerjuffer een raadsel op, wat iemand waard
was, die haar heer zo en zo bedrogen had – en hij
vertelde daarop het hele verloop, en vroeg toen: “Welk
vonnis is zij waardig?” Toen zei de valse bruid: “Zij
is niets beters waard dan spiernaakt in een vat
gestopt te worden dat van binnen met spijkers is
beslagen, twee witte paarden moeten ervoor gespannen
worden, die haar straat in straat uit in de dood
moeten slepen.” “U bent het,” zei de koning, “en u
hebt uw eigen vonnis uitgesproken, en zo zal het met u
gebeuren.” En toen het recht voltrokken was, trouwde
de jonge koning met zijn echte bruid, en samen
heersten ze over het rijk in vrede en geluk.
|
|
|
|
Spiritus sanctus, amen
We hadden het al een beetje
verwacht: als je iets aan de Zuid-Europeanen over kunt laten,
dan is het wel het bijna fanatisch beleiden van het
Christendom. En ja: daarvoor heb je voldoende kerken nodig.
En natuurlijk het liefst een Rooms-Katholieke. Die zijn er
dan ook, in de Italiaanse Stad. Als een Assisi in het klein,
of een minutieus Florence. Maar dan lekker dichtbij, in
Kaatsheuvel.
|
|
|
Mobiliteit kent z'n grenzen
Eigenlijk horen ze in een echte sprookjeswereld niet
thuis: automobielen. Een trein, dat kan nog net, maar bij
voorkeur reist men per paard en wagen. Of een koets, met
toverkracht gemaakt uit een pompoen. Anton Pieck had een
hekel aan de auto en eigenlijk had hij groot gelijk ook.
Wellicht dat de defecte automobiel hier op de foto een
persoonlijke schop richting de heilige koe is. Het zou ons
niet verbazen, in elk geval. |
De Vos en de Petemoei
Grimm-index
75
Mevrouw de wolf kreeg
eens een jong wolfje en liet de vos tot peet nodigen.
“Hij is toch bijna van de familie,” zei ze, “hij heeft
een behoorlijk verstand en veel handigheid, hij kan ’t
jongetje allerlei leren en hem nog in de wereld
voorthelpen.” De vos kwam ook met een uitgestreken
snoet en zei: “Beminnelijke moeder van mijn petekind,
ik bedank u zeer voor de eer, die u me bewezen hebt,
en ik zal me zeker zo gedragen, dat u er al het
genoegen van heeft, dat u ervan verwacht.”
Bij het doopmaal at hij flink en maakte veel plezier
en dan zei hij: “Lieve mevrouw Wolvin, het is onze
plicht voor de jonggeborene te zorgen; u moet goede
voeding hebben, dat het flink en sterk wordt, ik weet
een schaapsstal, waaruit we gemakkelijk een mooi stuk
kunnen halen.” Dat wijsje beviel de wolvin en ze ging
met de vos naar de boerderij. Hij wees haar de stal
uit de verte en zei: “Daar kunt u ongezien binnen
sluipen, en ik ga ondertussen aan de andere kant
kijken of ik geen haantje kan pikken.” Maar dat deed
hij niet, hij ging naar de bosrand, strekte z’n benen
uit en ging liggen soezen. De wolvin kroop de stal in,
daar was een hond die aansloeg, zodat de boeren aan
kwamen lopen, de petemoei betrapten en een scherp sop
van gebrande as over haar huid uitgooiden.
Tenslotte ontkam ze en sleepte zich naar buiten: daar
vond ze de vos, die erg klaagde en zei: “Ach lieve
petemoei, wat is het vreselijk! De boeren hebben me
overvallen en aan alle kanten geslagen; als u niet wil
dat ik hier ter plaatse blijf liggen en sterf, dan
moet u me naar huis dragen.” De wolvin kon zelf maar
langzaam voort, maar ze was zeer bezorgd voor de vos,
ze nam hem op haar rug en droeg de gezonde peet die
niets mankeerde, langzaam tot aan haar hol. “Vaarwel,
lieve petemoei! En dat de buite u goed bekome!”
En toen lachte hij haar geweldig uit en sprong weg. |
|
|
|
|
Tussen de huisjes
ligt een aantal bijzondere gebouwen. Direct aan het water vinden
we een langwerpig gebouw met een hele rij Romaanse boogjes.
Daarvoor rijden in een eindeloze stoet autootjes voorbij. Geheel
in stijl met het Diorama zijn het natuurlijk klassieke
automobielen die nog eerder doen denken aan koets dan de moderne
heilige koe. Midden in de stad ligt het station van de
Italiaanse stad. Het is een weinig opvallend bouwwerk. Als hier
niet van tijd tot tijd een trein halt zou houden, zouden we het
zo over het hoofd kunnen zien. Nog verder naar achteren is het
een kerkgebouw dat de aandacht trekt. Alpinesque van karakter
verheffen de bergen zich boven de toren van het godshuis. De
besneeuwde toppen laten zien dat we het perspectief niet al te
serieus moeten nemen.
De omgeving van de Italiaanse stad is er één van grootse natuur.
Diepe dalen, kloven haast, en hooggelegen bergweiden wisselen
elkaar af. Zo hier en daar is temidden van die natuur nog een
kleine nederzetting te vinden; als een sanatorium, diep in de
bergen, waar geen gebrek is aan gezonde, frisse berglucht.
|
|
Verderop, op de hoge berg die de Italiaanse Stad
aan één kant insluit, ligt een chique kasteel: het
Chateau Paroi. Wie de andere kant op reist, komt
al spoedig aan in het brede, diepe Klievendal waar
het koude water uit de bergen zich een weg zoekt
door spleten en spelonken. Welke richting de
Diorama-reiziger ook kiest, zeker is wel dat het
reisdoel heel anders van stijl en karakter zal
zijn dan de stad die hij zojuist verliet. Vanuit
de Mediterraanse sferen gaan we weer op weg naar
de wereld van het sprookje.
|
|
|
|