Terug naar de Diorama-index Burcht "Hoornwerk" -|- Tekening: Anton Pieck - Edits: Wonderlijke WC Web 2003
   

Locatie

De eerste schreden zijn gezet. Na de Alpenhotels gaan we verder op reis langs het glas dat ons scheidt van die machtig mooie miniwereld. Na een dal, overspannen door een stenen viaduct, zien we al snel een hoge rotspiek, met daarop een uitdagend kasteel. Het is de burcht "Hoornwerk" van waaruit men de hele omgeving kan overzien. Wij Gullivers kunnen dat altijd, de omgeving overzien. En dat doen we dan ook hier weer met veel plezier.
 

 

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web

Kastelen met sierlijke torens, ranke, spitse daken en daardoor een overwegend verticale lijn zijn er in het Diorama genoeg te vinden: het Chateau Paroi, de Hemelburcht van Pretterdam, of de sierlijke torens van Bovenstein. Een echte weerbare burcht is echter zeldzamer. Veel kastelen lijken toch aan de romantiseringsdrang van de negentiende eeuw onderhevig te zijn geweest.
 

 
Maal maal... Zaag zaag

Waterkracht: een bijna onuitputtelijke bron van energie die voor velerlei doelen ingezet werd in vroeger tijden. Een zaagmolen, zoals hier, was een herkenbaar element in Zuid-Duitse streken als het Zwarte Woud; de bron van zo ontelbaar veel sprookjes en andere verhalen, die de gebroeders Grimm met graagte verzamelden en optekenden voor het nageslacht.

 

    
Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web
 

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web

Op een hoge klif, die als een bijna verticale peiler oprijst uit het omliggende landschap, bevindt zich echter wel zo’n burcht. Het is de burcht “Hoornwerk”. Het gebouw is qua architectuur een wat vreemde eend in de bijt. Het doet niet zozeer aan als een bouwsel uit een geromantiseerd Germaans sprookjesverleden, maar veel meer als een kasteel dat de Moren op het Iberisch schiereiland neergezet zouden kunnen hebben.


 
Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web
 
  
Ongenaakbaar, hoog en veilig
Als een volstrekt onneembare veste ligt de Burcht "Hoornwerk", die zijn naam deelt met de vooruigeschoven verdedigingswerken van een stadsvesting volgens Menno van Coehoorns' vestingbouwsysteem ("op een lage ende natte horizonth"), op de hoge Hoornklif. De lucht erboven is dreigend; een eenzame ruiter op de voorgrond maakt zich maar snel uit de voeten voor al dat onheil...


 
 
De Jongen die op Reis ging om het Griezelen te Leren
Grimm-index 10 - eerste deel

Er was eens een was eens een vader, die twee zoons had; de oudste was schrander en verstandig en wist zich in alles te schikken, maar de jongste was dom, hij kon niet begrijpen en niet leren, en als de mensen hem zagen, zeiden ze: “Wat zal de vader met hem nog te stellen hebben!”
Als er iets te doen was, moest altijd de oudste het doen, als de vader hem laat in de avond of ook ’s nachts wat liet halen, en ging dan de weg over ’t kerkhof of over een andere griezelige plek, dan antwoordde hij soms: “Och nee, vader, dat doe ik niet, dat is griezelig,” want hij was bang. Of als er ’s avonds bij het vuur verhalen werden verteld, waarbij er kippenvel opkomt, dan zeiden de luisteraars dikwijls: “O, hoe griezelig.” De jongste zat dan in een hoek en hoorde er ook naar en kon maar niet begrijpen, wat dat was. “Altijd zeggen ze: o, hoe griezelig! o, hoe griezelig; ik weet niet wat griezelig is, zeker een kunst waar ik weer niets van begrijp.”
 
Nu gebeurde het dat de vader eens tegen hem zei: “Hoor eens, jij daar in de hoek; je wordt groot en sterk, je moet toch ook eens wat leren om je eigen brood te verdienen. Zie maar eens wat een moeite je broer zich geeft, maar bij jou is alles boter aan de galg.” “Och vader,” antwoordde hij, “ik zou graag wat leren; ja, als ’t kon zou ik graag leren wat griezelen is; Daar begrijp ik helemaal niets van.” De oudste broer moest lachen, toen hij het hoorde, en dacht bij zichzelf: “Wat is die broer toch een domkop; daar zal nooit iets uit groeien; want al word je maar een haak, dan moet je toch leren om krom te buigen.” De vader zuchtte eens en antwoordde: “Griezelen zal je wel leren; maar daar kun je je brood niet mee verdienen.”
Kort daarop kwam de koster eens op bezoek; de vader klaagde hem zijn nood en vertelde hoe zijn jongste zoon in alles slecht beslagen ten ijs kwam; hij wist niets en hij leerde niets. “Denk eens, dat, toen ik hem vroeg waarmee hij nu zijn brood moest verdienen, hij antwoordde, dat hij zo graag zou leren griezelen.” “Als het anders niets is, zei de koster, “dat kan hij bij mij wel leren; stuur hem mij maar, ik zal dat varkentje wel wassen.”
 
De vader was er blij mee, hij dacht: “Iets kan de jongen althans leren.” De koster nam hem dus in huis, en hij moest de klok luiden. Een paar dagen later wekte hij hem om middernacht; hij moest opstaan, in de toren klimmen en de klok luiden. “Je zult nog wel leren wat griezelen is,” dacht hij en ging hem stiekem voor, en toen de jongen boven was aangeland en zich omdraaide om het klokke
ntouw te grijpen, toen zag hij boven aan de trap tegenover ’t galmgat een witte gedaante staan. “Wie daar?” riep hij, maar de gestalte gaf geen antwoord, verroerde zich niet en stond stokstijf. “Geef antwoord!”, riep de jongen, “of maak dat je wegkomt; je hebt hier in de nacht niets te maken!” De koster echter bleef roerloos staan, want de jongen moest denken dat het een spook was. De jongen riep voor maal: “Wat doe je hier? Als je een eerlijke kerel bent, zeg ’t dan, anders gooi ik je de trappen af.”
 
De koster dacht: “Dat zal zo’n vaart niet lopen”; hij hield zich stil en stond als een stenen beeld. Toen roep de jongen ten derdenmale en toen dat ook vergeefs was, nam hij een aanloop en stootte het spook de trap af, zodat hij tien treden viel en in een hoek bleef liggen. Toen ging hij de klok luiden, ging zonder iets te zeggen weer naar bed en sliep verder. De kostersvrouw wachtte lang op haar man, maar hij kwam niet terug. Toen werd ze tenslotte bang, ze maakte de jongen wakker en vroeg: “Weet je niet waar mijn man gebleven is? Hij is vóór jou de toren ingeklommen.”Nee,”antwoordde de jongen, maar in één van de galmgaten bij de trap stond wel een kerel, maar toen hij me geen antwoord wou geven en ook niet wilde weggaan, toen dacht ik dat ’t een boef was en ik heb hem de trap afgegooid. Ga maar eens kijken, dan kunt u zien of hij het geweest is, dat zou me spijten.”De vrouw ijlde weg en ze vond haar man in een hoek van de toerentrap, jammerend en met een gebroken been. Ze droeg hem naar beneden en vloog toen gillend naar de vader van de jongen. “Die jongen van jou,” zei ze, “heeft een groot ongeluk op z’n geweten; mijn man heeft hij de trappen afgegooid, zodat hij z’n been gebroken heeft, haal die deugniet maar uit ons huis.” De vader schrok ervan, kwam dadelijk aangelopen en schold de jongen uit. “Wat zijn dat voor goddeloze streken, die moet de Boze je hebben ingeblazen.” “Vader,”antwoordde hij, “hoor nu eens. Ik ben helemaal onschuldig: hij stond daar in de nacht als iemand die kwaad in de zin heeft. Ik wist niet wie het was, driemaal heb ik hem gemaand om wat te zeggen en anders weg te gaan.” “Och,” zei de vader, “met jou beleef ik alleen maar ongeluk; ga uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien. “Graag vader, maar wacht eerst tot het dag is, dan ga ik de wijde wereld in om griezelen te leren, dan kan ik tenminste iets om mijn brood te verdienen.” “Leer wat je wilt,” zei de vader, “mij is ’t hetzelfde. Daar heb je vijftig daalders, ga daarmee de wijde wereld in, maar zeg aan niemand waar je vandaan komt en wie je vader is, want ik schaam me over je.” “Ja vader, zoals u wilt; vader, als ’t anders niet is, dit kan ik gemakkelijk doen.”
 
Toen de ochtend kwam, stak de jongen zijn vijftig daalders in zijn zak, ging naar buiten naar de grote weg en sprak maar aldoor voor zich heen: “Kon ik maar griezelen! Kon ik maar griezelen!!!” Daar kwam een man aan, hij hoorde het gesprek, dat de jongen met zichzelf voerde, en toen ze een eind samen gelopen hadden tot de galg in zicht kwam, zei de man tegen hem: “Kijk eens, daar staat de boom waaraan zeven man met de dochter van de touwslager gerouwd zijn; ze leren nu vliegen; ga daar maar eens onder zitten en wacht dan tot ’t helemaal donker is; dan zal je wel leren griezelen.” “Als het anders niet is,” zei de jongen, “dat is gemakkelijk genoeg; als ik ’t griezelen zo gauw kan leren, dan krijg jij mijn vijftig daalders, kom morgen vroeg maar bij me.” Toen ging de jongen naar de galg toe, en ging aan de voet zitten wachten tot de avond zou vallen. En omdat hij ’t koud kreeg, ging hij een vuurtje stoken, maar tegen middernacht werd de wind zo koud, dat hij ondanks ’t vuur niet warm kon worden. En als de wind de opgehangen tegen elkaar aan stootte, zodat ze heen en weer gingen bengelen, dacht hij weer: “Hier beneden bij ’t vuur ben je zelf al koud, wat zullen de stakkerds hierboven wel kou lijden en bibberen.” En daar hij een goed hart had, zette hij de ladder tegen de paal, klom erop, knoopte de een na de ander los en haalde ze alle zeven op de grond. Daarop stookte hij ’t vuur hard op, blies het aan en zette ze allen in een kring er omheen, zodat ze zich konden warmen. Maar ze zaten maar en verroerden zich niet en hun kleren vatten vlam.
 
Nu sprak hij: “Oppassen, anders hang ik jullie allemaal weer op.” Maar de doden hoorden het niet, zwegen en hun lompen brandden verder. Toen werd hij boos en sprak: “Als jullie zelf niet oppassen, kan ik jullie niet helpen, maar ik heb geen zin om mee te verbranden,” en hij hing ze in de rij weer op. Dan ging hij bij ’t vuur zitten en sliep in, en de volgende morgen, daar kwam de man bij hem, wilde de vijftig daalders hebben en vroeg: “Nu, weet je nu wat griezelen is?” “Neen,” zei hij, “hoe zou ik dat weten? Die daarboven hebben geen mond opengedaan en ze waren zo dom, dat ze die oude lompen, die hun als kleren dienden, nog lieten verbranden.” Toen zag de man, dat hij met de vijftig daalders vandaag niet zou gaan strijken, hij ging zijns weeg en dacht: “Zo één heb ik van mijn leven nog niet ontmoet.”
 
De jongen ging ook zijns weegs en begon weer voor zich heen te redeneren: “Kon ik maar griezelen! Kon ik maar griezelen!” Dat hoorde een voerman, die achter hem aanliep en vroeg: “Wie ben je?” “Weet ik niet.” “Wie is je vader?” “Mag ik niet zeggen.” “Wat brom je aldoor?” “Ach,” zei de jongen, “ik zou zo graag griezelen leren, maar niemand kan het mij leren.” “Hou op met die domme praat,” zei de voerman, “kom, ga mee, ik zal zien dat ik je ergens onder dak breng.” De jongen ging met de voerman mee, en ’s avonds kwamen ze bij een herberg, daar wilden ze overnachten. Toen zei hij bij ’t binnenkomen weer hardop: “Kon ik maar griezelen, kon ik maar griezelen.” De waard die het hoorde, zei lachend: “Als je hart daarnaar trekt, is er hier wel gelegenheid voor.” “Zwijg toch stil,” zei de waardin, “zo menig wijsneus heeft hier in z’n leven al moeten laten - het zou zonde en jammer zijn van die mooie ogen, als die het daglicht niet weer zouden zien.” Maar de jongen zei: “Al is het nog zo moeilijk, leren zal ik het, daarvoor ben ik de wijde wereld ingegaan.”

Hij liet de waar
d dan ook niet met rust voor hij het hem verteld had: niet ver daarvandaan stond een betoverd kasteel, en daar kon je wel leren wat griezelen was; als hij daar maar eens drie nachten wou waken. De koning had degene die dat wagen wilde, zijn eigen dochter tot vrouw beloofd, en dat was het mooiste meisje dat ooit door de zon beschenen was; en in ’t kasteel waren grote schatten verborgen, bewaakt door boze geesten; die schatten zouden dan vrij worden en zouden een arme drommel nog rijk genoeg kunnen maken. Velen waren er al ingegaan, er uitgekomen was er nooit één. Toen ging de jongen de volgende dag naar de koning en sprak: “Koning, ik vraag u verlof, om drie nachten in dat betoverd kasteel te mogen waken.” De koning keek hem eens aan en omdat hij hem aardig vond, zei hij: “Dan mag je nog drie vragen stellen, maar het moeten vragen zijn om levenloze voorwerpen; en je mag ze meenemen naar het kasteel.” Toen antwoordde hij: “Dan zou ik wel een vuur, een draaibank, en een snijbank met een bijbehorend mes.”

Beste lezer, wees niet bevreesd
Er is nog meer als ge graag verder leest.

 

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web

Een beetje als de stier van Potter in het Mauritshuis, maar dan met een melkgevende koe. Zo ziet dit tafereeltje er toch zeker wel uit? De boerinnen werken hard op het vruchtbare land, om zo hun schattingen te kunnen betalen aan de heer uit de burcht, ver boven hun groene koeienweide.
 


Ook de natuur speelt haar rol met verve

Het samenspel van natuur en cultuur, van woeste gronden en stedelijke gebieden, maakt het Diorama zo interessant om keer op keer weer te bekijken als een gigantisch ruimtelijk prentenboek bij het universele sprookje. Het plaatje hiernaast is een bijna schoolvoorbeeld van dat samenspel: een diep dal, een klaterende bergbeek, maar ook kastelen, bruggen en een molen.

 

    
Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web
 

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web

Bijna als een kraaiennest op een groot schip kijkt de burcht over haar omgeving uit: de Stad met de Prinsenpoort, het dal voor de rots waarop het gelegen is, en de bergen met hun Alpine bebouwing in de andere richting. De torens met hun kantelen stralen een stoerheid en macht uit die menig vijand eens even stevig zal doen nadenken over een queeste tot inname van de burcht.


De Jongen die op Reis ging om het Griezelen te Leren
Grimm-index 10 - tweede deel

De koning liet hem alles nog diezelfde dag in ’t kasteel brengen. Toen de schemer viel, ging de jongen naar boven, stapte een kamer binnen, maakte daar een fel vuur, zette de snijbank met het mes ernaast, en ging op de draaibank zitten. “Kon ik maar griezelen,” sprak hij, “maar hier zal ik ’t ook wel niet leren.” Tegen middernacht wilde hij nog eens flink opstoken, maar toen hij erin blies, klonk er opeens een geschreeuw uit een hoek: “Au! miauw! wat een kou!” “Wat een dwazen!” riep hij, “wie het koud heeft, komt maar, ga om het vuur zitten en warm jullie.” En toen hij dat gezegd had, kwamen er twee grote zwarte katten met een geweldige sprong naderbij, zetten zich elk aan zijn zijde en keken hem met vurige ogen zeer wild aan. Na een poosje toen ze zich gewarmd hadden, zeiden zij: “Kameraad, zullen we eens gaan kaarten?” “Waarom niet?” antwoordde hij, “maar laat jullie poten eens zien.” Toen strekten ze hun klauwen uit. “Wel,” zei hij “wat hebben jullie een lange nagels! Wacht, die zal ik eerst eens afknippen.” Toen pakte hij hen bij ’t nekvel, tilde hen op de snijbank en schroefde hun poten vast. “Jullie heb ik in de vingers gezien,” zei hij, “nu is me de lust in ’t kaarten vergaan.” Hij sloeg hen dood en gooide hen uit ’t venster in de gracht
 
Maar toen hij die twee onschadelijk had gemaakt en weer bij het vuur wilde gaan zitten, kwamen uit alle hoeken en gaten zwarte honden en zwarte katten aan gloeiende kettingen, steeds meer en aldoor meer, zodat hij zich niet kon bergen. Ze schreeuwden erbarmelijk, trapten in zijn vuur, haalden het uiteen en wilden het doven. Een poosje bleef hij het rustig aanzien, toen werd het hem evenwel te bar, hij pakte zijn mes en riep: “Weg met jullie, boevenpak!” en hij hakte op hen in. Sommigen sprongen weg, anderen sloeg hij dood en wierp ze ’t raam uit in de gracht. Toen dat voorbij was, blies hij uit de vonken het vuur weer aan en warmde zich. Daar zag hij in de hoek een groot bed. “Daar verlang ik juist naar!” zei hij en ging er in liggen. Maar toen hij zijn ogen wilde sluiten, ging het bed vanzelf bewegen en reed het hele kasteel door. “Goed zo,” zei hij, “hoe langer hoe mooier.” Het bed rolde verder, alsof er zes paarden voorgespannen waren, de drempels over, de trappen af, de trappen weer op, maar ineens, hoep! Kantelde ’t om, onderste boven, zodat het op hem lag als een berg. Maar hij gooide kussens en dekens de hoogt erin, kroop eruit en zei “Wie zin heeft, kan uit rijden gaan.” Hij ging weer naar zijn vuur en sliep tot het dag was.
 
’s Morgens kwam de koning, en toen die hem zo op de grond zag liggen, dacht hij dat de spoken hem hadden vermoord en hij al dood was. Toen zei hij: “’t Is toch jammer van die knappe kerel.” Daar werd de jongen wakker van, hij ging zitten en zei: “Zover is het nog niet!” De koning verwonderde zich en was blij, toen vroeg hij hoe het gegaan was. “Heel goed,” antwoordde hij, “de ene nacht is voorbij, de twee andere zullen ook nog wel voorbijgaan.”Toen hij bij de waard kwam, zette die grote ogen op. “Neen,”zei hij, “ik dacht niet dat ik je weer in levenden lijve voor me zou zien staan; heb je nu soms geleerd wat griezelen is?” “Neen,” zei hij, “dat is allemaal tevergeefs. Als ik dat nu eens leren kon!”
 
De tweede nacht ging hij nog eens naar het oude kasteel, hij zette zich bij een heerlijk vuur en begon weer het oude deuntje: “Kon ik maar leren griezelen.” Toen ’t middernacht werd, kwam er een lawaai en een gestommel, - eerst zacht, dan luider, toen was het even helemaal stil - eindelijk kwam met een hevige gil een half mens door de schoorsteen omlaag rollen en viel vlak voor hem. “Hé, riep de jongen, “daar hoort nog een helft bij, dit is te weinig.” Toen begon het lawaai opnieuw, geloei en geraad, en de andere helft kwam ook naar beneden vallen. “Wacht eens,” zei hij, “nu zullen we eerst het vuur nog eens goed opstoken.” Toen hij flink gepookt had en weer omkeek, waren de twee helften aan elkaar gekomen en zat er een gruwelijke man op zijn plaats.
 
“Dat was de afspraak niet,” zei de jongen, “die bank is mijn plaats.” De man wilde hem opzij dringen, maar de jongen liet zich door hem niet bevelen, hij schoof hem met geweld weg en zette zich weer op zijn plaats. Toen vielen er nog meer mannen naar beneden, de een na de ander, en ze hadden negen doodsbeenderen en twee doodshoofden bij zich, zetten die op en gingen kegelen. De jongen kreeg er ook zin in en vroeg: “Hoor eens, kan ik meedoen?” “Zeker, als je geld hebt!” “Geld genoeg,” zei hij, “maar de ballen zijn niet rond genoeg.” Toen nam hij de doodshoofden, plaatste ze in de draaibank en draaide zo mooi rond. “Zo, nu zullen ze beter rollen,” zei hij, “vooruit nu maar!” Hij speelde mee en verloor wat geld, maar toen het twaalf uur sloeg, was alles voor zijn ogen opeens verdwenen. Hij legde zich te slapen en ging rustig onder zeil. De volgende morgen kwam de koning eens horen. “Hoe heb je ’t ditmaal gehad?” vroeg hij. “Ik heb gekegeld,” zei hij, “en een paar stuivers verloren.” “En heb je geen griezelen geleerd?” “Ach,” zei hij, “ik heb plezier gehad. Wanneer ik maar wist wat griezelen was!”
 
In de derde nacht ging hij weer op zijn bank bij het vuur zitten en zei heel verdrietig: “Kon ik maar griezelen leren!” Toen het laat werd, kwamen er zes mannen met een doodkist. Toen zei hij: “Ha, dat is vast mijn neefje dat een paar dagen geleden gestorven is!” wenkte met zijn hand en riep: “Kom, neefje, kom!” Zij zetten de baar neer, maar hij ging erheen en nam de deksel van de kist, maar er lag een dode in. Hij voelde aan het gelaat, maar dat was ijskoud. “Wacht,” zei hij, “ik moet je eerst wat warmen.” Hij ging naar ’t vuur, warmde zijn hand en legde hem die op ’t gelaat, maar de dode bleef koud. Nu nam hij hem op, zette hem bij het vuur, legde hem toen op zijn schoot en wreef zijn armen, dat het bloed weer in beweging zou komen. Toen dat alles niet hielp, viel hem in: “- Als er twee samen in een bed liggen, dan worden ze beiden warm” - hij droeg hem naar het bed, en ging er zelf naast liggen. Na korte tijd werd ook de dode warm en begon te bewegen. Toen sprak de jongen: “Wel, neefje, wat zeg je nu, als ik je niet gewarmd had!” De dode hief zich op en zei: “Nu zal ik je wurgen.” “Wat,” zei hij, “is dat mijn dank? Meteen weer in de kist!” Hij tilde hem op, gooide hem erin en deed de deksel erop, daar kwamen de zes mannen weer en droegen hem weer weg.
 
 “Griezelen kan ik nog niet,” zei hij, “dat leer ik hier van m’n leven niet.” Toen trad er een man binnen, en die was groter dan ieder ander en zag er verschrikkelijk uit, maar hij was oud en had een lange witte baard. “Ach jij kleine onnozele,” riep hij, “nu zul je weldra weten wat griezelen is, want je moet sterven!” “Zo gauw niet,” zei de jongen, “als ik sterven moet, moet ik er toch zelf bij zijn?” “Jou zal ik wel krijgen,” zei de onmens. “Zacht wat, zacht wat, maak je maar zo dik niet, zo sterk ben ik ook wel en misschien nog een beetje sterker.” “Dat zullen we eens zien, “zei de oude, “ben je sterker dan ik, dan laat ik je vrij; kom, laten we het proberen.” Toen bracht hij hem langs donkere gangen bij een smidsvuur, nam een bijl en sloeg het ene aambeeld met één slag in de grond. “Dat kan ik nog beter,” sprak de jongen en ging naar het tweede aambeeld, de ander ging naast hem staan en wou toekijken, en zijn witte baard hing omlaag. Toen pakte de jongen de bijl, kliefde het aambeeld met een houw en klemde de baard van de oude ertussen. “Daar heb ik je nu,” zei de jongen, “nu moet jij er aan.” Hij pakte een ijzeren stang en beukte op de oude lelijkerd los, tot hij jammerde en smeekte dat hij op moest houden, dan zou hij hem grote schatten geven. De jongen trok de bijl eruit en liet hem los.
 
De oude man bracht hem weer naar het kasteel terug en toonde hem in een kelder drie kisten vol goud. “Daarvan,” sprak hij, “is één deel voor de armen, één deel voor de koning en een derde voor jou.” Meteen sloeg het twaalf uur, de boze geest verdween opeens, zodat de jongen in ’t donker bleef. “Ik zal mezelf toch wel kunnen redden,” sprak hij, voelde overal rond, vond de weg naar de kamer terug en ging daar bij zijn eigen vuur heerlijk slapen. De volgende morgen kwam de koning en sprak: “Nu zul je toch wel geleerd hebben om te griezelen?” “Neen,” zei hij, “er gebeurde niet veel. Een neef die dood is, was hier, en dan kwam er nog een man met een baard, en die heeft me in de kelder een massa geld laten zien; maar over griezelen, neen, daar heeft hij niets over gezegd.” Toen zei de koning weer: “Je hebt ’t kasteel uit zijn betovering verlost, en nu mag je met mijn dochter trouwen.” “Ja, dat is heel best,” antwoordde de jongen, “maar daarmee weet ik nog niet wat griezelen is.”
 
Toen is het goud naar boven gehaald, en de bruiloft gevierd, maar de jonge koning - hij vond zijn gemalin heel lief en hij was steeds in zijn schik - hij zei toch altijd: “Kon ik maar leren griezelen, kòn ik maar leren griezelen.” Dat verveelde haar tenslotte. Haar kamermeisje zei: “Ik zal u wel helpen; griezelen zal hij wel leren.” Ze ging naar buiten, naar de beek; die liep door de tuin; en daar haalde ze een hele emmer vol grondels. ’s Nachts, als de jonge koning in slaap was, zou zijn gemalin het hele dek van hem weghalen; en ze goot de emmer vol koud water met de levende grondels erin over hem heen, zodat de vissen over zijn huid spartelden. Daar werd hij wakker van en riep: “O, wat griezelig, o wat griezelig - lieve vrouw! Ja, nú weet ik wat griezelen is!”

 


 
 

 
Ssst... niet laten schrikken!

Met gebruik van de beschutting die het groen geven kan kijkt dit edelhert stilletjes in het rond, misschien wel op zoek naar een lekker sappig plukje gras, blad, of een al even schuchtere hinde.

 

    
Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web
 

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web

Niet ver van de burcht, aan een riviertje dat zijn oorsprong heeft in de bergen die het centrum van het Diorama vormen, ligt een grote watermolen. Misschien dat men hier het hout zaagt dat elders in de miniatuurwereld gebruikt word voor het optrekken van al die prachtige bouwseltjes. Natuurlijk: wij Gullivers weten dat hun wankele basis slechts zorgvuldig gesneden piepschuim is, maar de bewoners van het Diorama denken daarover vast heel anders.

Terwijl het riviertje kabbelt en het rad van de molen in beweging zet kijken we omhoog, naar het kasteel, en kunnen dan onder indruk van het landschap en de stevige bouwsels toch niet veel anders dan beamen dat de hier gecreëerde wereld die van ridders te paard en jonkvrouwen in hoge kasteeltorens is. Een sprookjeswereld die zijn weerga niet kent.

Het Diorama - Burcht "Hoornwerk" -|- Foto: Friso Geerlings © Wonderlijke WC Web   
 
De burcht "Hoornwerk" laten we achter ons wanneer we op weg gaan om nog meer van de wereld van het Diorama aan ons oog voorbij te laten glijden. De meesten van de Diorama-bezoekers reizen vast wel met ons mee, naar de Stad met de Prinsenpoort. Voor hen die reeds bijna een hele ronde van het Diorama erop hebben zitten, is de laatste etappe in aantocht. Slechts de hooggelegen Alpenhotels wachten nog op een bezoek van hen. 
 

 

© 2001 - 2003 Het Wonderlijke WC Web