|
|
Locatie
De eerste schreden
zijn gezet. Na de Alpenhotels gaan we verder op
reis langs het glas dat ons scheidt van die
machtig mooie miniwereld. Na een dal, overspannen
door een stenen viaduct, zien we al snel een hoge
rotspiek, met daarop een uitdagend kasteel. Het is
de burcht "Hoornwerk" van waaruit men de hele
omgeving kan overzien. Wij Gullivers kunnen dat
altijd, de omgeving overzien. En dat doen we dan
ook hier weer met veel plezier.
|
|
|
|
Kastelen met
sierlijke torens, ranke, spitse daken en daardoor een
overwegend verticale lijn zijn er in het Diorama genoeg te
vinden: het Chateau Paroi, de Hemelburcht van Pretterdam, of
de sierlijke torens van Bovenstein. Een echte weerbare
burcht is echter zeldzamer. Veel kastelen lijken toch aan de
romantiseringsdrang van de negentiende eeuw onderhevig te
zijn geweest.
|
Maal maal... Zaag zaag
Waterkracht: een bijna
onuitputtelijke bron van energie die voor velerlei doelen
ingezet werd in vroeger tijden. Een zaagmolen, zoals hier,
was een herkenbaar element in Zuid-Duitse streken als het
Zwarte Woud; de bron van zo ontelbaar veel sprookjes en
andere verhalen, die de gebroeders Grimm met graagte
verzamelden en optekenden voor het nageslacht.
|
|
|
Op een hoge klif,
die als een bijna verticale peiler oprijst uit het omliggende
landschap, bevindt zich echter wel zo’n burcht. Het is de burcht
“Hoornwerk”. Het gebouw is qua architectuur een wat vreemde eend
in de bijt. Het doet niet zozeer aan als een bouwsel uit een
geromantiseerd Germaans sprookjesverleden, maar veel meer als
een kasteel dat de Moren op het Iberisch schiereiland neergezet
zouden kunnen hebben.
De Jongen die op
Reis ging om het Griezelen te Leren
Grimm-index 10
- eerste deel
Er was eens een was eens een vader,
die twee zoons had; de oudste was schrander en
verstandig en wist zich in alles te schikken, maar de
jongste was dom, hij kon niet begrijpen en niet leren,
en als de mensen hem zagen, zeiden ze: “Wat zal de
vader met hem nog te stellen hebben!”
Als er iets te doen was, moest altijd de oudste het
doen, als de vader hem laat in de avond of ook ’s
nachts wat liet halen, en ging dan de weg over ’t
kerkhof of over een andere griezelige plek, dan
antwoordde hij soms: “Och nee, vader, dat doe ik niet,
dat is griezelig,” want hij was bang. Of als er ’s
avonds bij het vuur verhalen werden verteld, waarbij
er kippenvel opkomt, dan zeiden de luisteraars
dikwijls: “O, hoe griezelig.” De jongste zat dan in
een hoek en hoorde er ook naar en kon maar niet
begrijpen, wat dat was. “Altijd zeggen ze: o, hoe
griezelig! o, hoe griezelig; ik weet niet wat
griezelig is, zeker een kunst waar ik weer niets van
begrijp.”
Nu gebeurde het dat de vader eens tegen hem zei: “Hoor
eens, jij daar in de hoek; je wordt groot en sterk, je
moet toch ook eens wat leren om je eigen brood te
verdienen. Zie maar eens wat een moeite je broer zich
geeft, maar bij jou is alles boter aan de galg.” “Och
vader,” antwoordde hij, “ik zou graag wat leren; ja,
als ’t kon zou ik graag leren wat griezelen is; Daar
begrijp ik helemaal niets van.” De oudste broer moest
lachen, toen hij het hoorde, en dacht bij zichzelf:
“Wat is die broer toch een domkop; daar zal nooit iets
uit groeien; want al word je maar een haak, dan moet
je toch leren om krom te buigen.” De vader zuchtte
eens en antwoordde: “Griezelen zal je wel leren; maar
daar kun je je brood niet mee verdienen.”
Kort daarop kwam de koster eens op bezoek; de vader
klaagde hem zijn nood en vertelde hoe zijn jongste
zoon in alles slecht beslagen ten ijs kwam; hij wist
niets en hij leerde niets. “Denk eens, dat, toen ik
hem vroeg waarmee hij nu zijn brood moest verdienen,
hij antwoordde, dat hij zo graag zou leren griezelen.”
“Als het anders niets is, zei de koster, “dat kan hij
bij mij wel leren; stuur hem mij maar, ik zal dat
varkentje wel wassen.”
De vader was er blij mee, hij dacht: “Iets kan de
jongen althans leren.” De koster nam hem dus in huis,
en hij moest de klok luiden. Een paar dagen later
wekte hij hem om middernacht; hij moest opstaan, in de
toren klimmen en de klok luiden. “Je zult nog wel
leren wat griezelen is,” dacht hij en ging hem stiekem
voor, en toen de jongen boven was aangeland en zich
omdraaide om het klokkentouw te
grijpen, toen zag hij boven aan de trap tegenover ’t
galmgat een witte gedaante staan. “Wie daar?” riep
hij, maar de gestalte gaf geen antwoord, verroerde
zich niet en stond stokstijf. “Geef antwoord!”, riep
de jongen, “of maak dat je wegkomt; je hebt hier in de
nacht niets te maken!” De koster echter bleef roerloos
staan, want de jongen moest denken dat het een spook
was. De jongen riep voor maal: “Wat doe je hier? Als
je een eerlijke kerel bent, zeg ’t dan, anders gooi ik
je de trappen af.”
De koster dacht: “Dat zal zo’n vaart niet lopen”; hij
hield zich stil en stond als een stenen beeld. Toen
roep de jongen ten derdenmale en toen dat ook vergeefs
was, nam hij een aanloop en stootte het spook de trap
af, zodat hij tien treden viel en in een hoek bleef
liggen. Toen ging hij de klok luiden, ging zonder iets
te zeggen weer naar bed en sliep verder. De
kostersvrouw wachtte lang op haar man, maar hij kwam
niet terug. Toen werd ze tenslotte bang, ze maakte de
jongen wakker en vroeg: “Weet je niet waar mijn man
gebleven is? Hij is vóór jou de toren
ingeklommen.”Nee,”antwoordde de jongen, maar in één
van de galmgaten bij de trap stond wel een kerel, maar
toen hij me geen antwoord wou geven en ook niet wilde
weggaan, toen dacht ik dat ’t een boef was en ik heb
hem de trap afgegooid. Ga maar eens kijken, dan kunt u
zien of hij het geweest is, dat zou me spijten.”De
vrouw ijlde weg en ze vond haar man in een hoek van de
toerentrap, jammerend en met een gebroken been. Ze
droeg hem naar beneden en vloog toen gillend naar de
vader van de jongen. “Die jongen van jou,” zei ze,
“heeft een groot ongeluk op z’n geweten; mijn man
heeft hij de trappen afgegooid, zodat hij z’n been
gebroken heeft, haal die deugniet maar uit ons huis.”
De vader schrok ervan, kwam dadelijk aangelopen en
schold de jongen uit. “Wat zijn dat voor goddeloze
streken, die moet de Boze je hebben ingeblazen.”
“Vader,”antwoordde hij, “hoor nu eens. Ik ben helemaal
onschuldig: hij stond daar in de nacht als iemand die
kwaad in de zin heeft. Ik wist niet wie het was,
driemaal heb ik hem gemaand om wat te zeggen en anders
weg te gaan.” “Och,” zei de vader, “met jou beleef ik
alleen maar ongeluk; ga uit mijn ogen, ik wil je niet
meer zien. “Graag vader, maar wacht eerst tot het dag
is, dan ga ik de wijde wereld in om griezelen te
leren, dan kan ik tenminste iets om mijn brood te
verdienen.” “Leer wat je wilt,” zei de vader, “mij is
’t hetzelfde. Daar heb je vijftig daalders, ga daarmee
de wijde wereld in, maar zeg aan niemand waar je
vandaan komt en wie je vader is, want ik schaam me
over je.” “Ja vader, zoals u wilt; vader, als ’t
anders niet is, dit kan ik gemakkelijk doen.”
Toen de ochtend kwam, stak de jongen zijn vijftig
daalders in zijn zak, ging naar buiten naar de grote
weg en sprak maar aldoor voor zich heen: “Kon ik maar
griezelen! Kon ik maar griezelen!!!” Daar kwam een man
aan, hij hoorde het gesprek, dat de jongen met
zichzelf voerde, en toen ze een eind samen gelopen
hadden tot de galg in zicht kwam, zei de man tegen
hem: “Kijk eens, daar staat de boom waaraan zeven man
met de dochter van de touwslager gerouwd zijn; ze
leren nu vliegen; ga daar maar eens onder zitten en
wacht dan tot ’t helemaal donker is; dan zal je wel
leren griezelen.” “Als het anders niet is,” zei de
jongen, “dat is gemakkelijk genoeg; als ik ’t
griezelen zo gauw kan leren, dan krijg jij mijn
vijftig daalders, kom morgen vroeg maar bij me.” Toen
ging de jongen naar de galg toe, en ging aan de voet
zitten wachten tot de avond zou vallen. En omdat hij
’t koud kreeg, ging hij een vuurtje stoken, maar tegen
middernacht werd de wind zo koud, dat hij ondanks ’t
vuur niet warm kon worden. En als de wind de
opgehangen tegen elkaar aan stootte, zodat ze heen en
weer gingen bengelen, dacht hij weer: “Hier beneden
bij ’t vuur ben je zelf al koud, wat zullen de
stakkerds hierboven wel kou lijden en bibberen.” En
daar hij een goed hart had, zette hij de ladder tegen
de paal, klom erop, knoopte de een na de ander los en
haalde ze alle zeven op de grond. Daarop stookte hij
’t vuur hard op, blies het aan en zette ze allen in
een kring er omheen, zodat ze zich konden warmen. Maar
ze zaten maar en verroerden zich niet en hun kleren
vatten vlam.
Nu sprak hij: “Oppassen, anders hang ik jullie
allemaal weer op.” Maar de doden hoorden het niet,
zwegen en hun lompen brandden verder. Toen werd hij
boos en sprak: “Als jullie zelf niet oppassen, kan ik
jullie niet helpen, maar ik heb geen zin om mee te
verbranden,” en hij hing ze in de rij weer op. Dan
ging hij bij ’t vuur zitten en sliep in, en de
volgende morgen, daar kwam de man bij hem, wilde de
vijftig daalders hebben en vroeg: “Nu, weet je nu wat
griezelen is?” “Neen,” zei hij, “hoe zou ik dat weten?
Die daarboven hebben geen mond opengedaan en ze waren
zo dom, dat ze die oude lompen, die hun als kleren
dienden, nog lieten verbranden.” Toen zag de man, dat
hij met de vijftig daalders vandaag niet zou gaan
strijken, hij ging zijns weeg en dacht: “Zo één heb ik
van mijn leven nog niet ontmoet.”
De jongen ging ook zijns weegs en begon weer voor zich
heen te redeneren: “Kon ik maar griezelen! Kon ik maar
griezelen!” Dat hoorde een voerman, die achter hem
aanliep en vroeg: “Wie ben je?” “Weet ik niet.” “Wie
is je vader?” “Mag ik niet zeggen.” “Wat brom je
aldoor?” “Ach,” zei de jongen, “ik zou zo graag
griezelen leren, maar niemand kan het mij leren.” “Hou
op met die domme praat,” zei de voerman, “kom, ga mee,
ik zal zien dat ik je ergens onder dak breng.” De
jongen ging met de voerman mee, en ’s avonds kwamen ze
bij een herberg, daar wilden ze overnachten. Toen zei
hij bij ’t binnenkomen weer hardop: “Kon ik maar
griezelen, kon ik maar griezelen.” De waard die het
hoorde, zei lachend: “Als je hart daarnaar trekt, is
er hier wel gelegenheid voor.” “Zwijg toch stil,” zei
de waardin, “zo menig wijsneus heeft hier in z’n leven
al moeten laten - het zou zonde en jammer zijn van die
mooie ogen, als die het daglicht niet weer zouden
zien.” Maar de jongen zei: “Al is het nog zo moeilijk,
leren zal ik het, daarvoor ben ik de wijde wereld
ingegaan.”
Hij liet de waard dan ook niet
met rust voor hij het hem verteld had: niet ver
daarvandaan stond een betoverd kasteel, en daar kon je
wel leren wat griezelen was; als hij daar maar eens
drie nachten wou waken. De koning had degene die dat
wagen wilde, zijn eigen dochter tot vrouw beloofd, en
dat was het mooiste meisje dat ooit door de zon
beschenen was; en in ’t kasteel waren grote schatten
verborgen, bewaakt door boze geesten; die schatten
zouden dan vrij worden en zouden een arme drommel nog
rijk genoeg kunnen maken. Velen waren er al ingegaan,
er uitgekomen was er nooit één. Toen ging de jongen de
volgende dag naar de koning en sprak: “Koning, ik
vraag u verlof, om drie nachten in dat betoverd
kasteel te mogen waken.” De koning keek hem eens aan
en omdat hij hem aardig vond, zei hij: “Dan mag je nog
drie vragen stellen, maar het moeten vragen zijn om
levenloze voorwerpen; en je mag ze meenemen naar het
kasteel.” Toen antwoordde hij: “Dan zou ik wel een
vuur, een draaibank, en een snijbank met een
bijbehorend mes.”
Beste lezer, wees niet
bevreesd
Er is nog meer als ge graag verder leest. |
|
|
|
Een beetje als de stier van Potter in het Mauritshuis,
maar dan met een melkgevende koe. Zo ziet dit tafereeltje
er toch zeker wel uit? De boerinnen werken hard op het
vruchtbare land, om zo hun schattingen te kunnen betalen
aan de heer uit de burcht, ver boven hun groene
koeienweide.
|
Ook de natuur speelt haar rol met verve
Het samenspel van natuur en
cultuur, van woeste gronden en stedelijke gebieden, maakt
het Diorama zo interessant om keer op keer weer te bekijken
als een gigantisch ruimtelijk prentenboek bij het universele
sprookje. Het plaatje hiernaast is een bijna schoolvoorbeeld
van dat samenspel: een diep dal, een klaterende bergbeek,
maar ook kastelen, bruggen en een molen.
|
|
|
Bijna als een
kraaiennest op een groot schip kijkt de burcht over haar
omgeving uit: de Stad met de Prinsenpoort, het dal voor de rots
waarop het gelegen is, en de bergen met hun Alpine bebouwing in
de andere richting. De torens met hun kantelen stralen een
stoerheid en macht uit die menig vijand eens even stevig zal
doen nadenken over een queeste tot inname van de burcht.
De Jongen die op
Reis ging om het Griezelen te Leren
Grimm-index 10
- tweede deel
De
koning liet hem alles nog diezelfde dag in ’t kasteel
brengen. Toen de schemer viel, ging de jongen naar
boven, stapte een kamer binnen, maakte daar een fel
vuur, zette de snijbank met het mes ernaast, en ging
op de draaibank zitten. “Kon ik maar griezelen,” sprak
hij, “maar hier zal ik ’t ook wel niet leren.” Tegen
middernacht wilde hij nog eens flink opstoken, maar
toen hij erin blies, klonk er opeens een geschreeuw
uit een hoek: “Au! miauw! wat een kou!” “Wat een
dwazen!” riep hij, “wie het koud heeft, komt maar, ga
om het vuur zitten en warm jullie.” En toen hij dat
gezegd had, kwamen er twee grote zwarte katten met een
geweldige sprong naderbij, zetten zich elk aan zijn
zijde en keken hem met vurige ogen zeer wild aan. Na
een poosje toen ze zich gewarmd hadden, zeiden zij:
“Kameraad, zullen we eens gaan kaarten?” “Waarom niet?”
antwoordde hij, “maar laat jullie poten eens zien.”
Toen strekten ze hun klauwen uit. “Wel,” zei hij “wat
hebben jullie een lange nagels! Wacht, die zal ik
eerst eens afknippen.” Toen pakte hij hen bij ’t
nekvel, tilde hen op de snijbank en schroefde hun
poten vast. “Jullie heb ik in de vingers gezien,” zei
hij, “nu is me de lust in ’t kaarten vergaan.” Hij
sloeg hen dood en gooide hen uit ’t venster in de
gracht
Maar toen hij die twee onschadelijk had gemaakt en
weer bij het vuur wilde gaan zitten, kwamen uit alle
hoeken en gaten zwarte honden en zwarte katten aan
gloeiende kettingen, steeds meer en aldoor meer, zodat
hij zich niet kon bergen. Ze schreeuwden erbarmelijk,
trapten in zijn vuur, haalden het uiteen en wilden het
doven. Een poosje bleef hij het rustig aanzien, toen
werd het hem evenwel te bar, hij pakte zijn mes en
riep: “Weg met jullie, boevenpak!” en hij hakte op hen
in. Sommigen sprongen weg, anderen sloeg hij dood en
wierp ze ’t raam uit in de gracht. Toen dat voorbij
was, blies hij uit de vonken het vuur weer aan en
warmde zich. Daar zag hij in de hoek een groot bed.
“Daar verlang ik juist naar!” zei hij en ging er in
liggen. Maar toen hij zijn ogen wilde sluiten, ging
het bed vanzelf bewegen en reed het hele kasteel door.
“Goed zo,” zei hij, “hoe langer hoe mooier.” Het bed
rolde verder, alsof er zes paarden voorgespannen waren,
de drempels over, de trappen af, de trappen weer op,
maar ineens, hoep! Kantelde ’t om, onderste boven,
zodat het op hem lag als een berg. Maar hij gooide
kussens en dekens de hoogt erin, kroop eruit en zei
“Wie zin heeft, kan uit rijden gaan.” Hij ging weer
naar zijn vuur en sliep tot het dag was.
’s Morgens kwam de koning, en toen die hem zo op de
grond zag liggen, dacht hij dat de spoken hem hadden
vermoord en hij al dood was. Toen zei hij: “’t Is toch
jammer van die knappe kerel.” Daar werd de jongen
wakker van, hij ging zitten en zei: “Zover is het nog
niet!” De koning verwonderde zich en was blij, toen
vroeg hij hoe het gegaan was. “Heel goed,” antwoordde
hij, “de ene nacht is voorbij, de twee andere zullen
ook nog wel voorbijgaan.”Toen hij bij de waard kwam,
zette die grote ogen op. “Neen,”zei hij, “ik dacht
niet dat ik je weer in levenden lijve voor me zou zien
staan; heb je nu soms geleerd wat griezelen is?” “Neen,”
zei hij, “dat is allemaal tevergeefs. Als ik dat nu
eens leren kon!”
De tweede nacht ging hij nog eens naar het oude
kasteel, hij zette zich bij een heerlijk vuur en begon
weer het oude deuntje: “Kon ik maar leren griezelen.”
Toen ’t middernacht werd, kwam er een lawaai en een
gestommel, - eerst zacht, dan luider, toen was het
even helemaal stil - eindelijk kwam met een hevige gil
een half mens door de schoorsteen omlaag rollen en
viel vlak voor hem. “Hé, riep de jongen, “daar hoort
nog een helft bij, dit is te weinig.” Toen begon het
lawaai opnieuw, geloei en geraad, en de andere helft
kwam ook naar beneden vallen. “Wacht eens,” zei hij,
“nu zullen we eerst het vuur nog eens goed opstoken.”
Toen hij flink gepookt had en weer omkeek, waren de
twee helften aan elkaar gekomen en zat er een
gruwelijke man op zijn plaats.
“Dat was de afspraak niet,” zei de jongen, “die bank
is mijn plaats.” De man wilde hem opzij dringen, maar
de jongen liet zich door hem niet bevelen, hij schoof
hem met geweld weg en zette zich weer op zijn plaats.
Toen vielen er nog meer mannen naar beneden, de een na
de ander, en ze hadden negen doodsbeenderen en twee
doodshoofden bij zich, zetten die op en gingen kegelen.
De jongen kreeg er ook zin in en vroeg: “Hoor eens,
kan ik meedoen?” “Zeker, als je geld hebt!” “Geld
genoeg,” zei hij, “maar de ballen zijn niet rond
genoeg.” Toen nam hij de doodshoofden, plaatste ze in
de draaibank en draaide zo mooi rond. “Zo, nu zullen
ze beter rollen,” zei hij, “vooruit nu maar!” Hij
speelde mee en verloor wat geld, maar toen het twaalf
uur sloeg, was alles voor zijn ogen opeens verdwenen.
Hij legde zich te slapen en ging rustig onder zeil. De
volgende morgen kwam de koning eens horen. “Hoe heb je
’t ditmaal gehad?” vroeg hij. “Ik heb gekegeld,” zei
hij, “en een paar stuivers verloren.” “En heb je geen
griezelen geleerd?” “Ach,” zei hij, “ik heb plezier
gehad. Wanneer ik maar wist wat griezelen was!”
In de derde nacht ging hij weer op zijn bank bij het
vuur zitten en zei heel verdrietig: “Kon ik maar
griezelen leren!” Toen het laat werd, kwamen er zes
mannen met een doodkist. Toen zei hij: “Ha, dat is
vast mijn neefje dat een paar dagen geleden gestorven
is!” wenkte met zijn hand en riep: “Kom, neefje, kom!”
Zij zetten de baar neer, maar hij ging erheen en nam
de deksel van de kist, maar er lag een dode in. Hij
voelde aan het gelaat, maar dat was ijskoud. “Wacht,”
zei hij, “ik moet je eerst wat warmen.” Hij ging naar
’t vuur, warmde zijn hand en legde hem die op ’t
gelaat, maar de dode bleef koud. Nu nam hij hem op,
zette hem bij het vuur, legde hem toen op zijn schoot
en wreef zijn armen, dat het bloed weer in beweging
zou komen. Toen dat alles niet hielp, viel hem in: “-
Als er twee samen in een bed liggen, dan worden ze
beiden warm” - hij droeg hem naar het bed, en ging er
zelf naast liggen. Na korte tijd werd ook de dode warm
en begon te bewegen. Toen sprak de jongen: “Wel,
neefje, wat zeg je nu, als ik je niet gewarmd had!” De
dode hief zich op en zei: “Nu zal ik je wurgen.” “Wat,”
zei hij, “is dat mijn dank? Meteen weer in de kist!”
Hij tilde hem op, gooide hem erin en deed de deksel
erop, daar kwamen de zes mannen weer en droegen hem
weer weg.
“Griezelen kan ik nog niet,” zei hij, “dat leer ik hier van m’n leven niet.”
Toen trad er een man binnen, en die was groter dan
ieder ander en zag er verschrikkelijk uit, maar hij
was oud en had een lange witte baard. “Ach jij kleine
onnozele,” riep hij, “nu zul je weldra weten wat
griezelen is, want je moet sterven!” “Zo gauw niet,”
zei de jongen, “als ik sterven moet, moet ik er toch
zelf bij zijn?” “Jou zal ik wel krijgen,” zei de
onmens. “Zacht wat, zacht wat, maak je maar zo dik
niet, zo sterk ben ik ook wel en misschien nog een
beetje sterker.” “Dat zullen we eens zien, “zei de
oude, “ben je sterker dan ik, dan laat ik je vrij; kom,
laten we het proberen.” Toen bracht hij hem langs
donkere gangen bij een smidsvuur, nam een bijl en
sloeg het ene aambeeld met één slag in de grond. “Dat
kan ik nog beter,” sprak de jongen en ging naar het
tweede aambeeld, de ander ging naast hem staan en wou
toekijken, en zijn witte baard hing omlaag. Toen pakte
de jongen de bijl, kliefde het aambeeld met een houw
en klemde de baard van de oude ertussen. “Daar heb ik
je nu,” zei de jongen, “nu moet jij er aan.” Hij pakte
een ijzeren stang en beukte op de oude lelijkerd los,
tot hij jammerde en smeekte dat hij op moest houden,
dan zou hij hem grote schatten geven. De jongen trok
de bijl eruit en liet hem los.
De oude man bracht hem weer naar het kasteel terug en
toonde hem in een kelder drie kisten vol goud. “Daarvan,”
sprak hij, “is één deel voor de armen, één deel voor
de koning en een derde voor jou.” Meteen sloeg het
twaalf uur, de boze geest verdween opeens, zodat de
jongen in ’t donker bleef. “Ik zal mezelf toch wel
kunnen redden,” sprak hij, voelde overal rond, vond de
weg naar de kamer terug en ging daar bij zijn eigen
vuur heerlijk slapen. De volgende morgen kwam de
koning en sprak: “Nu zul je toch wel geleerd hebben om
te griezelen?” “Neen,” zei hij, “er gebeurde niet veel.
Een neef die dood is, was hier, en dan kwam er nog een
man met een baard, en die heeft me in de kelder een
massa geld laten zien; maar over griezelen, neen, daar
heeft hij niets over gezegd.” Toen zei de koning weer:
“Je hebt ’t kasteel uit zijn betovering verlost, en nu
mag je met mijn dochter trouwen.” “Ja, dat is heel
best,” antwoordde de jongen, “maar daarmee weet ik nog
niet wat griezelen is.”
Toen is het goud naar boven gehaald, en de bruiloft
gevierd, maar de jonge koning - hij vond zijn gemalin
heel lief en hij was steeds in zijn schik - hij zei
toch altijd: “Kon ik maar leren griezelen, kòn ik maar
leren griezelen.” Dat verveelde haar tenslotte. Haar
kamermeisje zei: “Ik zal u wel helpen; griezelen zal
hij wel leren.” Ze ging naar buiten, naar de beek; die
liep door de tuin; en daar haalde ze een hele emmer
vol grondels. ’s Nachts, als de jonge koning in slaap
was, zou zijn gemalin het hele dek van hem weghalen;
en ze goot de emmer vol koud water met de levende
grondels erin over hem heen, zodat de vissen over zijn
huid spartelden. Daar werd hij wakker van en riep: “O,
wat griezelig, o wat griezelig - lieve vrouw! Ja, nú
weet ik wat griezelen is!”
|
|
|
|
Ssst... niet laten schrikken!
Met gebruik van de beschutting
die het groen geven kan kijkt dit edelhert stilletjes in het
rond, misschien wel op zoek naar een lekker sappig plukje
gras, blad, of een al even schuchtere hinde.
|
|
|
Niet ver van de
burcht, aan een riviertje dat zijn oorsprong heeft in de bergen
die het centrum van het Diorama vormen, ligt een grote
watermolen. Misschien dat men hier het hout zaagt dat elders in
de miniatuurwereld gebruikt word voor het optrekken van al die
prachtige bouwseltjes. Natuurlijk: wij Gullivers weten dat hun
wankele basis slechts zorgvuldig gesneden piepschuim is, maar de
bewoners van het Diorama denken daarover vast heel anders.
Terwijl het riviertje kabbelt en het rad van de molen in
beweging zet kijken we omhoog, naar het kasteel, en kunnen dan
onder indruk van het landschap en de stevige bouwsels toch niet
veel anders dan beamen dat de hier gecreëerde wereld die van
ridders te paard en jonkvrouwen in hoge kasteeltorens is. Een
sprookjeswereld die zijn weerga niet kent.
|
|
De burcht "Hoornwerk"
laten we achter ons wanneer we op weg gaan om nog
meer van de wereld van het Diorama aan ons oog
voorbij te laten glijden. De meesten van de
Diorama-bezoekers reizen vast wel met ons mee,
naar de Stad met de Prinsenpoort. Voor hen die
reeds bijna een hele ronde van het Diorama erop
hebben zitten, is de laatste etappe in aantocht.
Slechts de hooggelegen Alpenhotels wachten nog op
een bezoek van hen.
|
|
|
|