|
|
Locatie
Komende vanuit
Pretterdam Buiten, het Klipperdal overstekende,
komen we aan in Bovenstein. Dit land is gelegen
aan één van de twee lange zijden van het Diorama
en grenst aan het spookachtige Donkere Deel.
Bovenstein is een rijk van bergen tot in de wolken,
kastelen en burchten tegen de langzaam donker
wordende blauwe avondhemel en dalen die tot het
midden der aarde lijken te reiken. Het is geen
stad en geen platteland. Bovenstein is werkelijk
een bergrijk. Misschien wel één van de meest
romantische stukjes Diorama.
|
|
|
|
De reiziger die
Bovenstein in zijn reisschema heeft opgenomen hoeft niet teleurgesteld te zijn: zoals eigenlijk alle delen van het Diorama zou
Bovenstein zeker niet misstaan in een exclusieve glossy brochure
van een of andere luxe rondreis langs de meest romantische
stukjes Europa. Als een soort kruising tussen een Duits
rivierdal vol prinselijke sprookjeskastelen op de hoge bergen,
en een veel duisterder Roemeense Transsylvanië waar mistige diepe
dalen slechts lijken te bestaan om de ene stoere maar ook wel
spookachtige ruïne te scheiden van de andere, weet het land zich
op z'n meest betoverende manier te laten zien.
|
|
Hugo's huisdieren?
Deze twee witte steenbokken zijn te zien op de spitse
rotsklomp voor het eerste kasteel van Bovenstein. Hoewel er
in het Diorama best wel wat dieren te zien zijn (koeien,
schapen, en vooral een flink aantal paarden) zijn er veel
minder echt wilde dieren te zien. En de wilde dieren die er
zijn verstoppen zich graag tussen struiken waardoor alleen
de echt oplettende kijker ze te zien krijgt. Deze
steenbokken staan echter op een mooi zichtbaar plekje en
laten zien dat ook de dierenwereld in het klein te vinden is
achter het glas van het Diorama.
|
Reizende vanaf het jolige
Pretterdam is de overgang naar Bovenstein duidelijk te zien:
het Klipperdal, overspannen door een Romaans-aandoende
boogbrug, mondt uit in een klein meer waar Pretterdam Buiten
als een eiland in ligt. Vanaf hier loopt ook een kleine
houten brug naar het station van Pretterdam (waar echter ook
de Bovensteiners van tijd tot tijd dankbaar gebruik van
maken.) Dit meer is een natuurlijke scheiding tussen de twee
landen. Eenmaal overgestoken bevinden we ons als reizigers
in de wonderlijke wereld van het Diorama in een andere
wereld.
Het eerste teken hiervan is het
prachtige kasteel dat zich plots hoog verheft op een
onmogelijke rotsklomp. Het kasteel is een bonte mengeling
van stijlen. Een vierkante toren met op de spits een ui
lijkt wat vreemd te staan tussen de verder overwegend
Middeleeuws-aandoende torens vol kegeldaken en kantelen. Wat
dat betreft heeft het wel wat weg van sommige Nederlandse
kastelen als Hoensbroek. Ook hier zien we die verschillende
stijlen door elkaar: ronde torens, vierkante torens.
Stoerheid en stevigheid van de Middeleeuwen met een vleugje
barok. Alleen dan natuurlijk niet in rode baksteen. Zoals
met veel Diorama-kastelen is het moeilijk te zien waar het
eigenlijke gebouw ophoudt en waar de rotsen beginnen. Het
geheel lijkt wel gegroeid te zijn uit de rotsen. Wat moet
het een prachtig uitzicht zijn, hoog vanaf de enigszins
afgebrokkelde transen van de ronde toren bovenop het kasteel.
De pa-ha-ha-den op
Reizigers per huifkar is een
vertrouwd beeld in het Diorama. Op verschillende plaatsen
komen we zo'n kar getrokken door een tweespan tegen. De
huifkar op de voorgrond van Bovenstein is vanaf sommige
plekken wat lastig te zien, maar wie even op zijn tenen gaat
staan kijkt makkelijk over de rotsen heen die de kar aan het
oog onttrekken. Te zien aan de wapperende manen gaat de rit
met flinke snelheid. Wellicht weer zo'n jonkvrouw die
anoniem aan haar gruwelijk lot probeert te ontsnappen?
|
|
|
Een machtig overzicht van het eerste kasteel van
Bovenstein. Het kasteel staat bovenop een vreemd
overhangende rots, en is duidelijk zichtbaar vanaf
Pretterdam, zeker als het weer helder is. Wij Gullivers
hoeven echter geen halsbrekende klim te ondernemen om het
bouwwerk te bewonderen. Vanachter het glas kijken we
zonder moeite zo de kamers van de bewoners binnen. En wat
zich daar allemaal afspeelt...
|
Jorinde en Joringel
Grimm-index 54
Er was eens een oud slot, middenin een groot,
dicht bos. Daar woonde een oude vrouw in, heel
alleen, en ze was een echte heks. Overdag liep ze
rond als een kat of een nachtuil, maar ’s avonds
was ze weer een gewoon mens. Ze kon wild en vogels
bij zich lokken, en die slachtte ze dan en kookte
of braadde ze. Als iemand op honderd schreden
dicht bij het slot kwam, dan moest hij stilstaan,
en kon niet weg van de plek waar hij was, tot ze
hem verloste met een spreuk; maar als een rein
meisje in die toverban kwam, dan veranderde ze
haar in een vogel, stopte haar in een mand en
droeg de mand naar een kamer van ’t kasteel. Zo
had ze wel zevenduizend van die manden met
wonderlijke vogels in het slot.
Nu was er eens een meisje, en dat heette Jorinde,
zij was mooier dan alle anderen. Zij en een heel
knappe jongen, Joringel, waren verloofd. Ze waren
al in de bruidsdagen, en ze genoten altijd van
elkaars bijzijn. Om nu eens rustig met elkaar te
kunnen praten, gingen ze wandelen in het bos. “Pas
op,” zei Joringel, “dat je niet te dicht bij het
slot komt.” Het was een mooie avond, de zon scheen
tussen de boomstammen door in ’t donkergroen van
’t bos en het tortelduifje riep klagelijk in een
oude beuk. Jorinde schreide soms, ging in de zon
zitten en klaagde; Joringel klaagde ook. Ze
voelden zich zo bezwaard, alsof ze moesten sterven;
ze keken om, wisten niet waar ze waren en ook niet
hoe ze weer naar huis konden komen. De zon stond
nog half boven de berg, en half was ze er al
achter. Joringel keek dood de struiken en zag toen
de oude muur om het slot valkbij, hij schrok en
werd bang. Jorinde zong:
|
|
Mijn vogel met het ringetje rood,
zingt leed, zingt leed, zingt leed;
’t Voorspelt de duif een vroege dood,
zingt leed… tureluut, tureluut. |
Joringel
keek weer naar Jorinde. Jorinde was betoverd in een
nachtegaal die tureluut, tureluut zong. Een nachtuil
met gloeiende ogen vloog driemaal om haar heen en
krijste driemaal: “Hoè, hoe, hoe.” Joringel kon zich
niet bewegen, hij stond als een steenrots, hij kon
niet schreien, niet spreke, hand en voet waren stijf.
De zon was onder, de uil vloog naar een struik, en
vlak daarop kwam er een oude, kromme vrouw achter die
struik te voorschijn, geel en mager was ze; grote,
rode ogen, een kromme neus, die met de spits tot de
kin reikte. Ze prevelde, ving de nachtegaal toen met
haar hand en droeg ze daarop weg. Joringel kon niets
zeggen, kon niet van zijn plaats komen, de nachtegaal
was weg. Eindelijk kwam het mens terug en sprak met
een holle stem: “Gegroet, Zachiel, als ’t maantje in
het mandje schijnt, maak los, Zachiel, ter goeder ure.”
Toen kon Joringel zich weer bewegen. Hij viel voor de
heks op de knieën en smeekte dat ze hem Jorinde terug
zou geven; maar ze zei, nooit kreeg hij haar terug, en
toen ging ze weg. Hij riep, hij schreide, hij jammerde;
alles vergeefs. “Wat zat er nu gebeuren?”
Joringel ging zwerven, en kwam in een ander dorp, daar
hoedde hij een poos schapen. Dikwijls ging hij om het
slot heen, maar niet te dicht in de buurt. Maar eens
droomde hij ’s nachts, dat hij een bloedrode bloem
vond met een grote, mooie parel in het midden. Hij had
de bloem afgebroken en was ermee naar het slot gegaan,
en hij droomde dat hij op die manier Jorinde terug had
gekregen. Toen hij ’s morgens wakker werd, begon hij
met zoeken, door berg en dal, of hij zo’n bloem niet
vinden kon; hij zocht acht dagen lang en de negende
dag vond hij vroeg in de morgen een bloedrode bloem.
In het midden was een grote dauwdruppel, groot als de
mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot
aan het slot. Toen hij op honderd schreden afstand van
het slot kwam, werd hij niet stijf, maar ging door tot
aan de poort. Joringel verheugde zich bijzonder, hij
raakte de poort met de bloem aan, en open sprong zij.
Hij trad erdoor, kwam in de tuin, luisterde waar hij
al die vogelstemmen vandaan hoorde; eindelijk had hij
het precies bepaald. Hij zocht en vond de zaal; daar
was de heks en ze voerde de vogels in de zevenduizend
manden. Toen ze Joringel zag, werd ze boos, heel boos;
schold, spuwde gif en gal tegen hem uit, maar ze moest
op twee pas afstand van hem blijven. Hij richtte zich
niet tot haar, maar liep door, hij bekeek de manden
met vogels, maar er waren honderden nachtegalen: hoe
zou hij zijn Jorinde terugvinden?
Terwijl hij zo zocht, merkte hij, dat de heks
heimelijk een mandje met een vogel nam, en daarmee
naar de deur ging. Snel sprong hij erheen, raakte het
mandje met zijn bloem aan en ook de oude heks: nu was
haar toverkracht gebroken, en daar stond Jorinde, ze
had haar arm om zijn hals geslagen, en ze was net zo
mooi als vroeger. Toen gaf hij ook alle andere vogels
weer hun meisjesgedaante terug, hij ging met zijn
Jorinde naar huis, en ze leefden lang en gelukkig
tezamen.
|
|
|
|
Vanaf dit kasteel loopt een brug
(zeer ongeschikt voor kasteelbewoners met hoogtevrees) via
een vreemd bouwsel hoog op een wankele rotspinakel naar de
tweede bebouwde rotspiek in Bovenstein. De bergen van
Bovenstein laten een bijzondere gelaagdheid zien. Dit is
vooral opvallend bij die vreemde rotspiek tussen de twee
delen van de brug in. Hebben we hier te maken met
sedimentair gesteente, waar de jarenlange sterke winden in
de dalen zijn uitwerking duidelijk op heeft gehad?
|
|
Een tweede blik op het grote eerste kasteel van Bovenstein.
De vierkante toren is hier heel duidelijk te zien, met
daarop een ui-vormig dak dat we op vele plaatsen tegenkomen
in de miniatuurwereld achter glas. Anton Pieck lijkt een
voorliefde voor deze dakvorm te hebben. Eveneens voor raar
uitstekende torentjes trouwens. Een kenmerk dat we ook in
dit kasteel weer duidelijk zien.
|
Tussen het glas vanwaarachter
wij, Gullivers, een blik kunnen werpen op de Bovensteinse
rotsen en de angswekkend hoge brug zien we een schuin
aflopende bergweide op de voorgrond vol met rood rundvee.
Een kudde schapen loopt onder leiding van de herder tegen de
heuvels op. Op zoek naar mals gras in een dal zo ver weg dat
wij het niet kunnen zien? Vee is niet de enige dierlijke
bewoning van Bovenstein. Want op de voorgrond, op een steile
piek net voor het eerste kasteel, zien we duidelijk twee
steenbokken staan.
Het tweede kasteel van
Bovenstein staat wat verder naar de achtergrond. Hierbij
vallen direct de twee hoge torens op. De ene groen, vierkant
en fors. De tweede met een grijs dak, rond van doorsnede en
slank. Op de voorgrond een Hollands trapgeveltje. De
vermenging van stijlen die in het eerste kasteel van
Bovenstein al zo opviel is hier nog nadrukkelijker aanwezig.
Het eclectische bouwsel op deze rotsklomp lijkt gebouwd te
zijn door generaties rijke Bovensteiners die in een soort
strijd met de bouwers van het eerste kasteel terrecht lijken
te zijn gekomen: Wie weet het meest rommelige, maar toch ook
stijlvolle kasteel neer te zetten? De brug tussen beide
kastelen geeft echter aan dat deze strijd nooit ten koste is
gegaan van de vriendschap die beide kasteelbewonende
families met elkaar onderhielden. De groene toren geeft dit
kasteel wat meer allure dan het eerste, hoewel het geheel
wel duidelijk wat kleiner is.
Ook in de verte zien we nog sporen van bewoning van de
Bovensteinse rotsformaties. Helemaal achterin de hoek van
het laatste stukje "Diorama bij dag" prijkt deze stoere
burcht. Wellicht ooit neergezet ter verdediging van volk
en vaderland tegen invallen van over de bergen.
|
De Zes Zwanen
Grimm-index 49
- eerste deel
Een koning jaagde eens in
een heel groot bos en zette een hert met zoveel drift
na, dat geen van de jagers hem bij kon houden. Toen de
avond viel, hield hij zijn paard in, keek om zich heen,
en daar zag, dat hij verdwaald was. Hij zocht een
uitweg, maar kon er geen vinden. Opeens kwam er een
oud mens aan met een waggelhoofd; ze liep op hem toe,
- ze was een heks. “Vrouwtje”, zei de koning, “kun je
me de weg niet wijzen?” “Ja zeker, o koning,” zei ze,
“dat kan ik best. Maar op één voorwaarde. Vervult u
die voorwaarde niet, dan komt u het bos nooit meer uit
– en moet u van honger sterven.” “Wat is dat dan voor
een voorwaarde?” vroeg de koning. “Ik heb een dochter,”
zei ’t oude mens, “en ze is zo mooi, er is geen mooier
meisje op de wereld, en ze verdient het, uw vrouw t
worden; als u haar tot koningin maakt, dan wijs ik u
de weg uit het bos.” In zijn angst willigde de koning
dit in; en het oudje bracht hem naar haar huisje, waar
haar dochter bij ’t vuur zat. Ze ontving de koning
alsof ze hem al verwacht had, hij zag wel dat ze mooi
was, maar helemaal beviel ze hem niet, en hij kon haar
zonder heimelijk afkeer niet aankijken. Maar hij hief
het meisje voor zich op het paard, ’t oude mens wees
hem de weg, en de koning bereikte het koninklijk slot
weer; daar werd de bruiloft gevierd.
Nu was de koning al eens getrouwd geweest, en bij zijn
eerste vrouw had hij zeven kinderen, zes jongens en
een meisje. Die waren hem het liefst van alles op de
wereld. Maar hij was bang dat de stiefmoeder hen niet
goed zou behandelen, of hen zelfs kwaad kon doen;
daarom bracht hij hen naar een eenzaam slot, dat
midden in een bos stond. Het lag zo verscholen, en de
weg erheen was zo moeilijk te vinden, dat hij er zelf
nooit gekomen zou zijn, als niet een wijze vrouw hem
een kluwen garen gegeven had van wonderlijke kracht.
Als je die voor je uit gooide, liep hij vanzelf uit en
wees de weg. Nu ging de koning zo dikwijls naar zijn
zeven kinderen toe dat de koningin argwaan kreeg, ze
wilde weten wat hij altijd zo alleen in het bos deed.
Ze gaf ze aan een lakei een massa geld en die verried
haar ’t geheim en vertelde ook van die kluwen die
alleen vooruit rolde en de weg wees. Nu had ze geen
rust, tot ze uitgevonden had, waar de koning die
kluwen bewaarde. Ze maakte toen kleine, witte zijden
hemdjes, en omdat ze van haar moeder heksenkunsten had
geleerd, naaide ze er toverkracht in.
En op een keer dat de koning weer op jacht was, nam
zij de hemdjes en de kluwen wees haar de weg. De
kinderen zagen uit de verte iemand aankomen; ze
dachten dat het hun vader was – en juichend holden ze
hem tegemoet. Ze wierp elk van hen ene hemdje om en
toen dat hen aanraakte, veranderden ze in zwanen en
vlogen over de bomen weg. De koningin ging opgewekt
nar huis en dacht, dat ze nu van die stiefkinderen af
was; maar het meisje was niet met de broers naar
buiten gekomen, en ze had niets van haar gemerkt. De
volgende dag kwam de koning weer op bezoek bij zijn
kinderen, maar hij vond alleen het dochtertje. “Waar
zijn de jongens?” vroeg de koning. “Och vaderlief,”
antwoordde ze, “die zijn weg en ze hebben mij alleen
gelaten,” en ze vertelde hem, dat ze uit haat kamertje
gezien had, hoe haar broers als zwanen over de bomen
waren weggevlogen. En ze liet hem de veren zien, die
ze in de tuin hadden laten vallen en die ze had
opgeraapt. De koning werd heel bedroefd, maar hij kwam
niet op de gedachte, dat de koningin die misdaad zou
hebben begaan; integendeel, hij was bang dat zijn
dochtertje ook nog geroofd zou worden en hij wilde
haar mee naar huis nemen. Maar ’t meisje was bij
voorbaat al bang voor de stiefmoeder, en smeekte de
koning om tenminste deze nacht nog op het slot in ’t
bos te mogen blijven.
Beste lezer, wees niet
bevreesd
Er is nog meer als ge graag verder leest.
|
|
Schaapjes tellen
Het beeld van
een groepje schapen dat de weg blokkeert terwijl de herder
ze samen met zijn trouwe hond aanzet tot doorwandelen is
iets dat we alleen kennen uit verre landen en
sprookjeswerelden. We zien het ook terug op de grote
verhoogde weg in Bovenstein. Dit pad werkt zich zig-zag een
weg naar boven, naar delen van Bovenstein die voor ons
buiten het zicht liggen.
|
|
|
Wanneer we als toeschouwers
verder wandelen krijgen we al snel een flinke berg op de
voorgrond in het zicht. Daarbovenop ligt de "hoofdstad" van
Bovenstein, een kleine stad (werderom uiteraard met een kerk).
Bovenaan deze stad prijkt op een gedeeltelijk kunstmatig
aangelegd rotsplatform de hoofdstedelijke residentie. Een
kasteel dat voor Diorama-begrippen weinig poespas heeft,
maar zeker een klein juweeltje mag heten. Vooral mooi aan
dit kasteel zijn de twee kleine ronde torentjes die uit het
dak van de hoogste toren steken. Alsof het de bedoeling was
nog hoger te bouwen, ter meerdere ere en glorie van de
Bovensteinse rotsbouwkunst.
De stad zelf bestaat uit een aantal kleine bescheiden
optrekjes. Die lijken wel uit een boerendorpje afkomstig.
Aan de rechterkant heeft de stad een vreemd gebouwde
uitloper tot op de rotsbrug die de stad verbindt met de
rotsen verderop. Alsof de ruimte op de rots te klein
geworden is voor de stad en de huizen als een organisme als het ware verder gegegroeid zijn tot op deze
brug. Tsja... goede bouwgrond is moeilijk te vinden in
Bovenstein.
Wanneer we onder deze rotsbrug
doorkijken (wij Volwassen Gullivers moeten daarvoor even
hurken tegen de railing van het Diorama) zien we dat ook de
dalen van Bovenstein niet aan bebouwing onsnapt zijn. Een
rijtje huizen in het dal is hier het bewijs van. Bovenop de
rotsbrug rijden trouwens koetsen getrokken door paarden af
en aan. Waarheen? Het vreemde bouwsel rechts boven deze brug?
De landen van het Duistere Deel?
De Zes Zwanen
Grimm-index 49
- tweede deel
Het arme meisje dacht bij zichzelf: “Blijven
doe ik zeker niet. Ik wil de broers gaan zoeken.” En
toen het nacht werd, vluchtte ze, en liep zacht het
bos in. Ze liep de hele nacht door, en de dag daarop
ook, al maar voort, tot ze van vermoeienis niet verder
kon. Toen zag ze een jachthut; ze ging erin en vond
een kamer met zes kleine bedjes. Ze durfde er niet in
te gaan liggen, maar ze kroop onder één van de bedjes,
op de harde grond, en daar wou ze de nacht doorbrengen.
Maar kort voor zonsopgang hoorde ze een geruis en kijk,
zes zwanen kwamen het venster binnengevlogen. Ze
gingen op de grond staan, ze bliezen naar elkaar en
bliezen zichzelf alle veren af, en hun zwanenhuid
stroopte af als een hemd. Nu keek het meisje hen aan
en ze herkende hen, het waren haar broers en ze kroop
onder ‘t bed uit. De broers waren hartelijk blij, toen
ze hun zusje zagen – maar hun vreugde duurde maar kort.
”Hier kan je niet blijven,” zeiden ze tegen haar,
“want dit is een rovershol. Komen ze thuis en vinden
ze je, dan vermoorden ze je.” “Kunnen jullie me dan
niet beschermen?” vroeg het zusje. “Nee,” zeiden ze,
“want we kunnen elke avond maar een kwartier onze
zwanengestalte afleggen en dan hebben we
mensengedaante, maar meteen worden we weer in zwanen
veranderd.” Het zusje begon te schreien en zei: “Maar
kunnen jullie dan niet verlost worden?” “Och nee,”
zeiden ze, “dat is veel te moeilijk. Je zou zes jaar
lang niet mogen spreken en niet lachen, en je zou in
die tijd zes hemden voor ons moeten naaien van asters.
Komt er ook maar één enkel woord uit je mond, dan is
alles vergeefs geweest.” En nauwelijks hadden de
broers die woorden geuit, of het kwartier was om, en
ze vlogen als zwanen weer het venster uit.
Maar het meisje had haar besluit genomen. Zij wilde
haar broers verlossen, al ging het om haar leven. Ze
verliet de jachthut, ging ’t bos weer in, ging in een
boom zitten en bracht daar de nacht door. De volgende
morgen ging ze asters zoeken en begon ze te naaien.
Praten kon ze toch met niemand, en lachen viel haar
niet eens in; ze zat maar en keek naar haar werk. Toen
ze daar al een poos zo had geleefd, kwam de koning van
’t land er jagen; zijn jagers kwamen bij de boom waar
het meisje in zat. Ze riepen haar toe en zeiden: “Wie
ben je?” Ze gaf geen antwoord. “Kom bij ons,” zeiden
ze, “we zullen je niets doen, hoor.” Maar ze schudde
’t hoofd. Toen ze haar steeds meer met vragen lastig
vielen, gooide ze haar gouden ketting naar beneden om
hen tevreden te stellen. Nog gingen ze niet weg. Toen
liet ze haar gordel vallen; en toen dat geen
uitwerking had, haar kousenbanden; en zo het een na
het ander, alles wat ze aan had en missen kon.
Tenslotte hield ze niets meer aan dan haar hemd. Nog
lieten de jagers haar niet met rust, maar ze klommen
de boom in, haalden haar naar beneden en brachten haar
naar de koning. De koning vroeg: “Wie bent u? Wat deed
u daar in die boom?” Maar ze gaf geen antwoord. Hij
vroeg het in andere talen die hij kende, maar zij
bleef zo stom als een vis. Maar ze was zo mooi. Het
hart van de koning werd bewogen; en hij vatte en grote
liefde voor haar op. Hij sloeg zijn eigen mantel om
haar heen, zette haar voor zich op het paard, en
bracht haar op zijn kasteel. Daar liet hij haar kleden
met rijke gewaden; ze straalde nu zo lieflijk als de
morgen, maar er was geen woord uit haar te krijgen.
Aan tafel liet hij har naast zich zitten; haar
bescheiden en zedige houding maakte zo’n indruk op
hem, dat hij zei: “Deze zal ik trouwen, en geen andere
op de hele wereld.” En enige dagen later werd het
huwelijk voltrokken.
Beste lezer, wees niet
bevreesd
Er is nog meer als ge graag verder leest.
|
|
|
|
Hoog boven ons verheft zich de hoofdstad van Bovenstein. We
kijken hier van onderen helemaal naar boven. De Bovensteiner
die dit ziet heeft direct weer last van spierpijn. De lucht
is donker en onheilspellend. Het bouwwerk op de voorgrond is
een vreemd iets. Is het een huis? Een kasteel? of alleen een
gevel? Wat verder naar achteren zien we de torens van wat in
elk geval een echt kasteel is, hoewel het zich niet kan
meten met de andere betorende bouwwerken die dit land rijk
is.
|
De Zes Zwanen
Grimm-index 49
- derde deel
De koning
evenwel had een boosaardige moeder. Zij was zeer
verontwaardigd over dit huwelijk, en sprak kwaad over
de jonge koningin. “Wie kan weten waar ’t mens vandaan
komt,”zei ze, “praten kan ze niet, ze is geen koning
waard.” Een jaar later, toen de koningin haar eerste
kind ter wereld bracht, nam de oude koningin het kind
heimelijk van haar weg en bestreek, tijdens haar slaap,
haar mond met bloed. Daarop ging ze naar de koning en
klaagde haar aan: ze zou een menseneetster zijn. Dar
wilde de koning niet geloven, en hij wilde niet dat
men haar beschuldigde. Maar zij zat maar en naaide aan
de hemden en lette nergens anders op. De volgende maal,
dat ze weer een flinke zoon ter wereld bracht, paste
de boze schoonmoeder hetzelfde bedrog toe, maar de
koning kon haar geen geloof schenken. Hij zei: “Ze is
te vroom en te goed, dan dat ze zo iets zou doen; was
ze niet stom, dan kon ze zich nog verdedigen, dan zou
haar onschuld wel blijken.” Maar toen het oude mens
voor de derde maal ’t pasgeboren kind wegstal en de
koningin aanklaagde, die geen woord voor haar
rechtvaardiging in te berde bracht, toen kon de koning
niet anders dan haar aan ’t gerecht over leveren, en
ze werd veroordeeld tot de brandstapel.
De dag brak aan, waarop zij ter dood gebracht zou
worden. Juist was de laatste dag aangebroken van de
zes jaar, waarin ze niet spreken en niet lachen mocht,
en ze zou haar broers uit de tovermacht kunnen
verlossen. De zes hemden van bloemblaadjes waren
afgekomen, alleen ontbrak aan ’t laatste hemdje de
linkermouw. Maar toen zij naar de brandstapel werd
geleid, had ze de hemden op haar arm, en toen ze
bovenop de brandstapel stond en de fakkel zou worden
aangestoken, keek ze om. Zes zwanen kwamen aangevlogen.
Toen wist ze zeker dat het uur van hun verlossing
naderde, en haar hart klopte van blijdschap. De zwanen
kwamen aangeruist, en ze zwenkten omlaag, zodat ze hen
de hemden toe kom werpen, en toen de hemden hen
aanraakten, vielen hun zwanenhuiden af, en haar broers
stonden voor haar in levende lijve en waren gezond en
sterk: alleen de jongste had geen linkerarm, maar in
plaats daarvan een zwanenvleugel op zijn rug. Ze
kusten elkaar en de koningin ging naar de koning toe
en sprak: “Mijn geheer en gemaal. Nu mag ik spreken en
u verklaren: ik ben onschuldig, en de aanklacht is
vals geweest.” En zij vertelde hem hoe de oude moeder
haar bedrogen had, haar drie kinderen had weggenomen
en ze had verborgen. Toen werden ze tot grote vreugde
van de koning voor hem gebracht, en de boze
stiefmoeder werd tot straf op de brandstapel gebonden
en tot as verbrand. Maar de koningin en haar zes
broers leefden lang en ze waren gelukkig en tevreden.
|
|
|
|
Het bouwsel dat we zien wanneer
we de rotsbrug volgen vanaf de hoofdstad is een vreemd
geheel. Wat is het? Een kasteel? Dat is maar de vraag...
moet een kasteel immers niet tenminste een paar torens
hebben om voor die naam in aanmerking te komen? Het lijkt
wel meer op een vreemd bouwsel uit een jeugdboek. Een soort
Villa Kakelbont uit Pippi Langkous of Trappenhuis uit De
Zevensprong. Wie dit gebouw bewoont is ons niet duidelijk.
Maar opvallend is het zeker. De vreemde combinatie van
dakpannen en riet op de daken doet wel wat denken aan een
soort boerenhoeve op grote hoogte. Maarja... wat doet een
boerderij nu op een onherbergzame rotsklomp. En eigenlijk
heeft het gebouw daar ook niet echt de vorm voor. Het zou
namelijk ook zo uit een Duits of Oostenrijks stadje
weggelopen kunnen zijn. Het blijft gissen zonder het boek
van Anton Pieck.
De Trots van Bovenstein
Misschien wel het mooiste - hoewel niet het grootste - kasteel
van Bovenstein is het Kasteel met de Groene Toren. Op een
schilderachtige locatie gelegen, verbonden met het eerste
kasteel van het land via een hoge maar betrouwbare brug,
pronkt de hoogste toren met zijn vele dakuitbouwsels en een
chique lantaarn op het dak. En alsof dit nog niet genoeg
praal is staat hiernaast een ranke toren met grijs dak,
waarop we weer eens zo'n Piecks favoriete Ui zien. Duidelijk
geen behuizing voor armoedzaaiers. Een koning waardig!
|
|
|
Heel in de verte, tussen alle
sprookjeskastelen en rotssteden van Bovenstein door, zien we
nog een stoer versterkte veste liggen op de verre rotspieken. Staat het hier ter verdediging van het
land?
Verwacht men indringers van over de bergen? Of woont hier
slechts een kasteelheer die liever geen pottenkijkers over
de vloer heeft? In elk geval lijkt de burcht onneembaar en ook wel wat onheilspellend, zo tegen de duister wordende
hemel van Bovenstein.
|
|
Bezoekers van Bovenstein kunnen hun reis
voortzetten naar "De Boulevard" als ze de ramen in
oplopend genummerde volgorde volgen, of naar
Pretterdam-Buiten indien ze liever andersom lopen.
Vergeet bij het verlaten van Bovenstein niet nog
een keer om te kijken naar dit machtige land en
haar wonderlijke kastelen. Tot Boven!
|
|
|
|