De Maan
Grimm-index 173
Vele, vele jaren
geleden was er eens ene land, waar de nacht altijd
pikdonker was, en de hemel er als een zwarte doek
overheen lag, want er ging nooit een maan op, en geen
ster blonk er in de zwarte duisternis. Toen de wereld
geschapen werd, was het nachtelijk licht er niet meer
geweest. Uit dit land gingen er eens vier jonge mensen
op een zwerftocht, en zo kwamen ze in een ander rijk,
en daar stond ’s avonds, als de zon achter de bergen
gezonken was, een lichtende kogel bovenop een eik, die
overal een kring van helder, zacht licht uitstraalde.
Men kon daar alles bij zien en goed onderscheiden al
was het dan niet zo helder al bij zonneschijn. De
zwervers stonden stil, en vroegen aan een boer, wat
dat voor een licht was. “Dat is de maan,” antwoordde
de boer, “onze schout heeft hem voor drie daalders
gekocht en vastgemaakt op de eik. Hij moet er elke dag
olie opgieten en hem schoon houden, zodat hij altijd
helder brandt. Daarvoor krijgt hij van ons elke week
een daalder.”
Toen de boer met zijn kar was weggereden, zei de één
tegen de ander: “Die lamp zouden wij ook best kunnen
gebruiken, want we hebben thuis een eik, die net zo
groot is, en daar kunnen we haar aan hangen. Wat een
heerlijkheid om ’s nachts niet meer in ’t duister rond
te hoeven tasten!” “Weet je wat?” zei de tweeden, “We
zullen kar en paard halen en die maan weghalen. Dan
kunnen ze hier een nieuwe kopen.” “Ik kan best klimmen,”
zei de derde, “ik zal haar wel naar beneden halen.” De
vierde kwam met paard en wagen aan, de derde klom de
boom in, voorde een gat in de “maan” trok er een touw
door en liet haar naar beneden.
Toen de glanzende bol op de kar lag, legden ze er een
doek over heen, zodat niemand de roof zou merken. Ze
brachten haar met succes naar hun eigen land en zetten
haar vast op een hoge eik. Iedereen was blij, dat de
nieuwe lamp licht uitstraalde over alle velden, en
kamers en hokjes zelfs verlichtte. De dwergen kwamen
uit de rotsspleten te voorschijn, en de kleine
kaboutertjes dansten in hun rode pakjes een reidans op
de weiden.
Het viertal goot olie in de maan, hield de pit schoon
en kreeg elke week hun daalder. Maar langzamerhand
werden ze oude grijsaards, en toen de één ziek werd en
zijn dood volde naderen, gelastte hij dat een kwart
van de maan als zijn eigendom mee zou gaan in zijn
graf. Toen hij dan ook gestorven was, klom de schout
de boom in, sneed met de heggenschaar er een kwart
stuk af, en dat werd in de kist bij hem gelegd. Het
licht van de maan werd minder, maar toch nog niet
hinderlijk. Toen de tweede stierf, werd hem het tweede
kwart meegegeven in het graf en weer werd het licht
minder. Nog zwakker werd het na de dood van de derde
man, die ook zijn eigen aandeel meenam, en toen de
vierde in ’t graf kwam, kwam de oude duisternis weer
terug. Als de mensen ’s avonds zonder lantaarn
uitgingen, stootten ze hun hoofden tegen elkaar.
Maar nu waren alle delen van de maan in de onderwereld
weer bij elkaar. En daar waar tot nu toe altijd
duisternis had geheerst, werden de doden onrustig en
ontwaakten uit hun slaap. Ze waren versteld, dat ze
weer konden zien, het maanlicht was net voldoende voor
hen, want hun ogen waren zo zwak geworden, dat ze de
zonneglans niet konden verdragen. Ze stonden op,
werden weer vrolijk en namen hun oude leefwijze weer
op. Sommigen hielden zich bezig met spel en dans,
anderen liepen naar de herbergen, waar ze om wijn
vroegen, dronken werden, ruzie maakten en gingen razen,
en eindelijk hun knuppels omhoog hieven en elkaar
stokslagen toedienden. Het lawaai werd steeds erger en
drong eindelijk tot in de hemel door. Sint Pieter, die
de poort van de hemel bewaakt, dacht dat er in de
onderwereld een oproer was losgebroken, en hij riep de
hemelse legers bijeen, die de boze vijand wanneer hij
met z’n trawanten inderdaad het verblijf van de
zaligen wou bestormen, moesten verdrijven. Maar toen
er niets kwam, ging Sint Pieter op zijn paard zitten
en reed door de hemelpoort naar beneden, naar de
onderwereld. Daar bracht hij de doden weer tot rust,
beval hun, weer in hun graven te gaan liggen en hij
nam de maan mee, en die hing hij boven aan de hemel
op.
|