|
Charles Perrault werd geboren in Parijs in
1628 (de tijd van Lodewijk XIII en zijn musketiers) en
groeide op in een zeer welstandige familie als jongste van
vier broers. Hij bezocht de beste scholen, studeerde rechten
en werd uiteindelijk in 1651 advocaat. Zijn broer Claude
schopte het tot architect van de oostelijke vleugel van het
Louvre. Als zeer vooraanstaand intellectueel was Charles lid
van de Académie française en werkte mee aan de oprichting
van de Académie scienctifique en het in ere herstellen van
de Académie artistique. Bij het oprichten van de Académie
des Inscriptions et Belles-Lettres in 1663 werd Perrault
staatssecretaris van financiën in het kabinet van Lodewijk
XIV.
In
1683 overleed de minister van financiën en werd Perrault
ontslagen als staatssecretaris. Van het pensioen dat hij
kreeg kon hij echter gemakkelijk zijn drie zonen onderhouden
tot zijn dood. Zijn vrouw Marie Guichon, met wie hij in 1672
in het huwelijk was getreden, was reeds in 1678 in het
kraambed gestorven. Tijdens de Querelle des Anciens et
des Modernes ― een ruzie binnen de Académie française
aan het einde van de zeventiende eeuw tussen moderne
schrijvers en schrijvers die de voorkeur gaven aan de
antieke literatuur ― vertegenwoordigde Perrault de kant van
de Modernen namens zijn koning. In die hoedanigheid schreef
hij twee werken, een over de Zonnekoning en een over een
vergelijking tussen de Antieken en de Modernen (zoals de
partijen genoemd werden), die niet geheel in het voordeel
van de Antieken werd gemaakt. In dat laatste werk pleit hij
er tevens voor dat moderne verhalen net zo goed zijn als
oude. Uiteindelijke kapte Koning Lodewijk de ruzie af en
besloot de Antieken gelijk te geven, maar dit weerhield
Perrault er niet van zijn ideeën te blijven verwerken in
zijn proza.
Perrault publiceerde slechts één sprookjesgerelateerd werk,
in 1697. Het heette Histoires ou contes du temps passé,
avec des moralités (Historieën of verhalen van het verleden
met een moraal), met de ondertitel Contes de ma mère
l'Oye (Verhalen van Moeder de Gans). Vanaf dat moment
werd hij ver buiten zijn eigen kringen bekend en was een
nieuw literair genre geboren: het sprookje. Kastelen en
edelen uit Perraults directe omgeving dienden als basis voor
locaties en karakters in zijn verhalen. De bundel bevat acht
verhalen: ‘Doornroosje’, ‘Roodkapje’, ‘Blauwbaard’, ‘De
Gelaarsde Kat’, ‘De Feeën’, ‘Assepoester’, ‘Ricky met de
Kuif’ en ‘Klein Duimpje’. Overigens is in tegenstelling tot
wat soms wordt aangenomen, Moeder de Gans geen pseudonym
voor Perrault of een andere schrijver, maar slechts een
literair archetype in de vorm van een typische
plattelandsvrouw die sprookjes en bedtijdverhaaltjes
vertelt. De naam op de bundel was overigens Pierre Perrault,
naar zijn zoon ― gebruikt zodat Charles niet de schuld zou
krijgen van een eventuele heropkomst van de Querelle.
Perraults sprookjes waren voornamelijk hervertelling van
oude volksverhaaltjes, opnieuw opgesteld met een morele
ondertoon en zonder al te boerse aspecten ― bedoeld voor het
vermaak van de intellectuele en rijke klasse. In plaats van
arme sloebers bekleedden nu prinsen en prinsessen de
hoofdrol. Tegelijkertijd stopte Perrault wat onderliggende
droge kritiek op diezelfde aristocraten in zijn verhalen;
‘de Gelaarsde Kat’ laat duidelijk zien dat je met wat mooie
kleren en een indrukwekkend kasteel zelfs van een
molenaarszoon een markies kunt maken. Op die manier
bekritiseert Perrault de autoriteiten en in zijn werk
schijnt het ideaal door dat progressie zowel mogelijk is
binnen wetenschap als binnen kunst. Het is het soort humor
en de onderliggende waarden die Perraults werken populair
maakten: de verhalen op zich genoten al eeuwen bekendheid,
maar de manier waarop Perrault ze opnieuw gestalte gaf
zorgde ervoor dat ze ook binnen literaire kringen als
zodanig geaccepteerd werden.
Hans Christian Andersen was qua
achtergrond het tegenbeeld van Perrault. Hij werd geboren op
2 april 1805 als zoon van een tweeëntwintigjarige
schoenmaker en een wasserettejuffrouw. Hij groeide op in
Odense, de derde stad van Denemarken, met zijn hele familie
op één klein kamertje. Zijn volledige voornaam is “Hans
Christian” ― Christian is onderdeel van de voornaam en dus
geen tweede of middelste naam zoals in Amerikaanse gebruiken
― en hij wordt in Denemarken nog altijd zo genoemd of de
initialen H.C. worden gebruikt.
Al
vroeg toonde de jongeman een sterke verbeeldingskracht, die
werd aangemoedigd door beide ouders. Hij bouwde voor
zichzelf een poppenhuis en maakte zelf kleertjes voor zijn
poppen. Daarnaast ontwikkelde hij een grote passie voor
literatuur en vooral toneelstukken ― hij zou complete werken
van Shakespeare uit zijn hoofd hebben opgedreund en zijn
poppen de karakters hebben laten spelen.
Zijn vader overleed toen Hans Christian 11 jaar oud was.
Gedwongen om werk te gaan zoeken wisselde hij drie jaar lang
van baantjes. Via wever en kleermaker kwam hij uiteindelijk
in een fabriek terecht waar zijn collega’s dachten dat-ie
een meisje was en zijn broek naar beneden trokken om het
zeker te weten. Uiteindelijk verhuisde H.C. naar Kopenhagen
om werk te zoeken in de showbusiness. Hij had blijkbaar een
goede sopraanstem en werd aangenomen bij het Koninklijk
Deens Theater, maar werd weer weggestuurd toen zijn stem
begon te breken. Iemand bij het theater die hem een dichter
had genoemd bracht Hans Christian op het idee om dan maar te
gaan schrijven. Binnen drie jaar had hij zijn eerste boek
af: De geest bij het graf van Palnatoke.
Na een toevallige ontmoeting met Koning Frederick VI van
Denemarken stuurde deze hem naar een gymnasium om zijn
talenten te ontwikkelen. Op die school werd hij echter
misbruikt door de rector en gepest door zijn klasgenoten,
waardoor dit de vreselijkste jaren uit zijn leven werden.
Tijdens zijn leven publiceerde Andersen meerdere biografieën
en reisverslagen van zijn vele reizen door het Europese
continent, maar het bekendst werd hij natuurlijk van zijn
sprookjesvertellingen. Zelfs een aantal van zijn
reisverslagen, zoals In Zweden, bevatten sprookjes.
In 1835 kwam zijn eerste echte sprookjesbundel uit:
Eventyr, fortalte for Børn (Sprookjes, aan kinderen verteld)
- een verzameling traditionele sprookjes, opnieuw verteld
met een dubbele bodem die voor kinderen ook te begrijpen
was. In 1836 en 1837 kwamen daar nog twee vervolgen op uit,
die de verzameling compleet maakten. De kwaliteit van zijn
sprookjes kwam aanvankelijk niet over op het publiek en zijn
‘gewone’ romans werden dan ook beter verkocht. Zijn latere
werken, die ook nieuwe, eigen sprookjes bevatten, raakten
steeds verder weg van de kinderliteratuur en hebben meer
poetische en filosofische kenmerken. De humor in de verhalen
hebben ze nog wel gemeen met dat eerste werk.
Andersen staat erom bekend dat hij zijn sprookjes een
persoonlijke touch meegaf. Zijn eerste sprookje, ‘De
Tondeldoos’, valt vanaf het begin meteen met de deur in huis
en begint niet met “Er was eens…”, en bovendien spreken de
karakters een heel doorgaanse, menselijke taal. Dat laatste
zou een permanent aspect van Andersens sprookjes worden. Een
aantal van zijn sprookjes zijn hervertellingen van oudere
volksverhalen of middeleeuwse gedichten, zoals ook ‘De
Prinses op de Erwt’, ‘De Reisgenoot’, ‘De Wilde Zwanen’ en
‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’, maar in de versies van
Andersen dragen koningen doodnormale badslippers en lezen
prinsessen gewone kranten, en veel bovennatuurlijke wezens
praten en gedragen zich als mensen. Een expliciete
vertelstem die commentaar geeft op de gebeurtenissen en de
lezer aanspreekt is een ander duidelijk aspect van Andersens
werk. Met de uitzondering van ‘De Rode Schoentjes’ zit er in
zijn verhalen echter geen conventionele moraal, iets dat bij
Perrault wel het geval was.
Met dieren leefde Andersen zich op een speciale manier uit.
In tegenstelling tot traditionele fabels laat H.C. dieren
verschillende perspectieven op het leven uitbeelden en zo
worden zijn verhalen eerder satirische sketches op menselijk
gedrag dan sprookjes voor kinderen. In dat opzicht is ‘Het
Lelijke Jonge Eendje’, wellicht zijn bekendste sprookje, een
gecamoufleerde autobiografie waarin duidelijk wordt dat je
eerst een hoop moet ondergaan voordat je beroemd wordt.
Dubbelzinnig is de boodschap wel: je moet als zwaan geboren
worden om er een te worden. Ook ‘De Kleine Zeemeermin’
reflecteert een aspect uit zijn eigen leven: hoewel de
oorspronkelijke middeleeuwse ballade de Christen tegenover
de heiden zet, maakt Andersen er een verhaal van over
onmogelijke liefde ― liefde die hij in zijn persoonlijke
leven ook voelde voor de jonge Edward Collin en later ook
voor de hertog van Weimar en de Deense danser Harlod Scharf.
H.C. probeerde tevergeefs te excelleren als romanschrijver
en dramatist en had eigenlijk een hekel aan zijn
sprookjeswerken en de populariteit ervan. Toch bracht hij in
1847 en 1848 nog twee bundels uit. Vanaf 1857 tot 1872
publiceerde hij ook nog een aantal losse sprookjes, maar
daarna helemaal niets meer.
In Denemarken had Andersen tijdens zijn leven lang niet
zoveel succes als daarbuiten. Met name in de Engelstalige
wereld werden zijn verhalen legendarisch ― en van daaruit,
zoals met alles, bereikten ze hun navolging in de rest van
de wereld. Schrijver Charles Dickens ontmoette H.C. op een
van diens reizen naar het Verenigd Koninkrijk, en het
verhaal gaat dat zijn karakter Uriah Heep uit het boek
David Copperfield op Andersen is gebaseerd. Een weinig
flatteus compliment, en ook de link met de gelijknamige
rockband
die eind jaren zestig onstond is waarschijnlijk ver te
zoeken.
Hans Christian Andersen overleed vredig op zeventigjarige
leeftijd, en ligt begraven in Kopenhagen. In zijn
geboorteplaats Odense is het HCA-Museum te vinden, waarin
zijn leven wordt beschreven, en je kunt er een bezoek
brengen aan het huis waar hij opgroeide. De meest
prestigieuze prijs op het gebied van kinderliteratuur is
naar hem genoemd en zijn geboortedag geldt nog altijd als
Wereldkinderboekendag.
Jakob Grimm werd in januari 1785 geboren in Hanau in
de Duitse deelstaat Hessen, nabij Frankfurt. Zijn broer
Wilhelm volgde in februari 1786. Samen vormden ze de
Gebroeders Grimm. Hun
vader was advocaat en stief toen ze beiden nog klein waren.
Hun moeders zuster, die kamermeisje bij de landgraaf van
Hessen was, steunde de familie daarna. De Grimms hadden ook
nog een broer en een zus.
Jakob
en Wilhelm startten in respectievelijk 1802 en 1803 een
studie rechten aan de universiteit van Marburg. Daar was het
Professor Savigny die Jakob een eerste impuls gaf om
historische en antieke onderzoeken te gaan doen die de basis
zouden vormen van al zijn werk. Savigny nam hem mee naar
Parijs om hem te helpen met zijn literaire werk, en daar
verbreedde Jakob zijn kennis van middeleeuwse literatuur.
Later keerde hij terug naar Kassel, waar zijn moeder en net
afgestudeerde broer waren gaan wonen. Samen met Wilhelm
startte Jakob in 1806 met het verzamelen van volksverhalen
en sprookjes. Jakob deed het historische onderzoek in een
poging om de negentiende eeuwse sprookjes in hun ‘originele’
staat te herstellen, en Wilhelm herschreef de teksten om te
compenseren voor de veranderingen in taalgebruik, daarmee
een schrijfstijl creërend die de standaard zou worden binnen
het sprookjesgenre.
Na de dood van zijn moeder in 1808 werd Jakob aangesteld als
directeur van de bibliotheek van de koning van Westfalen.
Wilhelm kreeg later een baan in de bibliotheek van Kassel,
waar Jakob hem volgde als tweede bibliothecaris. Omdat ze
beiden niet werden gepromoveerd na de dood van de
hoofdbibliothecaris verhuisden ze in 1831 naar Göttingen
waar Jakob professor en bibliothecaris werd, en Wilhelm
onderbibliothecaris. Jakob gaf les in wetten, historische
grammatica, literaire geschiedenis en diplomatie, behandelde
oude Germaanse dichtkunst en Tacitus’ Germania.
Tussen 1812 en 1864 publiceerden de broers de door hun
verzamelde sprookjes onder de titel Kinder- und
Hausmärchen (Sprookjes voor kinderen en huishoudens),
een uitgave die de folkloristische wetenschap deed ontstaan
en die de naam Grimm wereldwijd bekend maakte.
De bundel bevatte zo’n tweehonderd gezuiverde en gezoete
edities van oude volksverhalen die oospronkelijk niet
bepaald voor kinderen bedoeld waren. Heksen, aardmannetjes,
trollen en wolven maakten de oude dorpjes in de verhalen van
de Grimms onveilig en ook de diepere psychologische
duisternis van de toenmalige Duitse stadstaten werd verkend.
Hun broer Emil, die kunstenaar was, illustreerde sommige
edities van hun werk. Hedendaagse psychologen en
antropologen lezen in de bedtijdverhaaltjes behoorlijk wat
emotionele angst, misbruik en seksuele ontwikkelingen. De
kinderpsycholoog Bruno Bettelheim verklaart de sprookjes van
Grimm zelfs als Freudiaanse mythen gelezen te hebben. De
broers zelf hebben echter aangegeven dat de grootste reden
voor het samenstellen van hun werk het ontbreken van een
bindende Duitse identiteit is geweest. Het land Duitsland
bestond immers nog niet; het was meer een losse verzameling
van prinsdommen en kleine landjes. De enige verbindende
factor binnen het Duitse volk was een gemeenschappelijke
taal; maar er was nog geen significante Duitse literaire
geschiedenis. Iets waar de gebroeders Grimm zich hard voor
maakten.
Ondertussen bracht Jakob Grimm in 1819 het inmiddels zeer
zeldzame eerste deel van zijn Deutsche Grammatik uit,
dat de uitkomst was van al zijn filologische werk. In dat
boek maakt hij, voortbordurend op George Hickes en Ten Kate,
een vergelijking van Teutonische talen. In eerste instantie
wilde Jakob niet alle talen opnemen in de Grammatik, maar
hij ontdekte al snel dat het Oud-Hoogduits voornamelijk
bestond uit de Gotische taal, en dat latere stadia van het
Duits niet begrepen konden worden zonder kennis van de
Laagduitste dialecten zoals Engels, en dat hij de rijke
Scandinavische literatuur ook niet kon negeren. In zijn boek
behandelt hij dan ook al die talen en hij liet dat
voorafgaan door een algemene inleiding waarin hij bewijzen
aandroeg voor het feit dat een historisch onderzoek van de
Duitse taal belangrijker is dan de quasi-filisofische
methoden die toen in de mode waren.
Naast het schrijven van de Deutsche Grammatik werd Jakob ook
nog eens beroemd vanwege zijn ontdekking van de Erste
Germanische Lautverschiebung (eerste Germaanse
uitspraakverschuiving), ook wel bekend als Grimms Wet.
Die ontdekking betekende een keerpunt in de taalkundige
wetenschap en zorgde ervoor dat een fatsoenlijke
methodologie kon worden ontwikkeld voor het historische
onderzoek van taal. De inhoud van Grimms wet is voor
niet-ingewijden vrij ingewikkeld en valt ook buiten de scope
van dit artikel, dus laten we volstaan met te melden dat het
gaat over de overeenkomsten tussen vroegduitse
stopmedeklinkers en wrijvingsmedeklinkers.
In 1925 trouwde Wilhelm met Henriette Dorothea Wild (ook wel
Dortchen). Zij schonk hem vier kinderen en daarmee een zeer
aangenaam huishouden dat ze nog tot hun dood met broer Jakob
deelden.
Nadat beide broers samen met vijf andere collega’s (de
Göttinger Sieben) protest hadden aangetekend tegen de koning
van Hannover omdat die de net ingevoerde grondwet weer had
afgeschaft, werden ze in 1831 verbannen uit Hannover en
keerden ze terug naar Kassel. In 1840 werden ze beiden
aangesteld als professor in Berlijn. Daar begonnen ze in
1852 aan hun fameuze Deutsches Wörterbuch en bleven
Jakob en Wilhelm tot hun overlijden in respectievelijk 1859
en 1863. Hun woordenboek werd posthuum voltooid en
uitgebracht in 1961. Het geldt als de eerste grote stap in
het creëren van een gestandaardiseerde moderne Duitse taal
sinds Luthers vertaling van de Bijbel in het Latijn naar een
vorm van het Duits.
Wilhelm stief in 1859 en z'n broer 4 jaar later. Ze liggen
begraven in Berlijn. Op het marktplein in Hanau is een
standbeeld van ze te vinden. Vanaf 1990 waren de gebroeders
ook afgebeeld op het duizend-markbiljet.
In 1841 publiceerden twee Noorse studenten, Peter Christen
Asbjørnsen en Jørgen Moe, een verzameling Noorse
volkssprookjes onder de titel Norske Folkeeventyr. Zo
probeerden ze voor Noorwegen te doen wat de gebroeders Grimm
voor Duitsland hadden gedaan. In tegenstelling tot de Grimms
wilden zij de taal van hun verhalen echter zoveel mogelijk
laten lijken op die van informanten. Daarmee sloegen ze er
weliswaar in de lezer het idee te geven dat ze de taal van
de eigenlijke verteller voor ogen hadden, maar hun werk leek
zo meer op dat van Hans Christian Andersen, die de illusie
creëerde dat zijn verhalen al lang onderdeel waren van de
lokale geschiedenis. De Noorse vrienden hadden, in navolging
van hun Duitse voorbeelden, echter een gigantisch succes met
hun uitgaven en een doorwerkende invloed op de latere Noorse
literatuur.
|