Attracties - Sprookjesbos - Sprookjesschrijvers

 
 
Sprookjesschrijvers -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2005  
Sprookjes ― verhalen die vertellen over de avonturen van heksen, kabouters, feeën, trollen, reuzen en andere fantasiewezens. Ook gaan ze vaak over koningen, koninginnen, prinsen, prinsessen en stiefmoeders. Al eeuwen kent iedereen ze van naam en men weet globaal ook nog wel waar ze over gaan. Wat men echter vaak niet meer weet is waar die sprookjes vandaan komen en wie ze geschreven heeft. Sprookjes worden meestal als gemeengoed beschouwd, vaak omdat ze door de eeuwen heen al zo vaak veranderd zijn en door verschillende auteurs op schrift zijn gesteld. Vaak is een sprookje echter wel te herleiden tot een schrijver die de versie zoals wij die kennen heeft samengesteld. In sommige gevallen is er ook echt maar één schrijver van een sprookje. Ook de sprookjes zoals wij die kennen uit het Sprookjesbos komen ergens vandaan. Van vier wereldberoemde schrijvers uit onze Europese geschiedenis: Charles Perrault uit Frankrijk, Hans Christian Andersen uit Denemarken en de Duitse Gebroeders Grimm.
 
Een kruidenboek in het Kabouterdorp -|-Foto: Friso Geerlings © het WWCW 2005
 
   

Charles Perrault werd geboren in Parijs in 1628 (de tijd van Lodewijk XIII en zijn musketiers) en groeide op in een zeer welstandige familie als jongste van vier broers. Hij bezocht de beste scholen, studeerde rechten en werd uiteindelijk in 1651 advocaat. Zijn broer Claude schopte het tot architect van de oostelijke vleugel van het Louvre. Als zeer vooraanstaand intellectueel was Charles lid van de Académie française en werkte mee aan de oprichting van de Académie scienctifique en het in ere herstellen van de Académie artistique. Bij het oprichten van de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres in 1663 werd Perrault staatssecretaris van financiën in het kabinet van Lodewijk XIV.

Charles Perrault -|- Auteursrechtloze gravureIn 1683 overleed de minister van financiën en werd Perrault ontslagen als staatssecretaris. Van het pensioen dat hij kreeg kon hij echter gemakkelijk zijn drie zonen onderhouden tot zijn dood. Zijn vrouw Marie Guichon, met wie hij in 1672 in het huwelijk was getreden, was reeds in 1678 in het kraambed gestorven. Tijdens de Querelle des Anciens et des Modernes ― een ruzie binnen de Académie française aan het einde van de zeventiende eeuw tussen moderne schrijvers en schrijvers die de voorkeur gaven aan de antieke literatuur ― vertegenwoordigde Perrault de kant van de Modernen namens zijn koning. In die hoedanigheid schreef hij twee werken, een over de Zonnekoning en een over een vergelijking tussen de Antieken en de Modernen (zoals de partijen genoemd werden), die niet geheel in het voordeel van de Antieken werd gemaakt. In dat laatste werk pleit hij er tevens voor dat moderne verhalen net zo goed zijn als oude. Uiteindelijke kapte Koning Lodewijk de ruzie af en besloot de Antieken gelijk te geven, maar dit weerhield Perrault er niet van zijn ideeën te blijven verwerken in zijn proza.

Perrault publiceerde slechts één sprookjesgerelateerd werk, in 1697. Het heette Histoires ou contes du temps passé, avec des moralités (Historieën of verhalen van het verleden met een moraal), met de ondertitel Contes de ma mère l'Oye (Verhalen van Moeder de Gans). Vanaf dat moment werd hij ver buiten zijn eigen kringen bekend en was een nieuw literair genre geboren: het sprookje. Kastelen en edelen uit Perraults directe omgeving dienden als basis voor locaties en karakters in zijn verhalen. De bundel bevat acht verhalen: ‘Doornroosje’, ‘Roodkapje’, ‘Blauwbaard’, ‘De Gelaarsde Kat’, ‘De Feeën’, ‘Assepoester’, ‘Ricky met de Kuif’ en ‘Klein Duimpje’. Overigens is in tegenstelling tot wat soms wordt aangenomen, Moeder de Gans geen pseudonym voor Perrault of een andere schrijver, maar slechts een literair archetype in de vorm van een typische plattelandsvrouw die sprookjes en bedtijdverhaaltjes vertelt. De naam op de bundel was overigens Pierre Perrault, naar zijn zoon ― gebruikt zodat Charles niet de schuld zou krijgen van een eventuele heropkomst van de Querelle.

Schrijfsels van de schrijvende kabouter in het Kabouterdorp -|- Foto: Friso Geerlings © het WWCW 2005

Perraults sprookjes waren voornamelijk hervertelling van oude volksverhaaltjes, opnieuw opgesteld met een morele ondertoon en zonder al te boerse aspecten ― bedoeld voor het vermaak van de intellectuele en rijke klasse. In plaats van arme sloebers bekleedden nu prinsen en prinsessen de hoofdrol. Tegelijkertijd stopte Perrault wat onderliggende droge kritiek op diezelfde aristocraten in zijn verhalen; ‘de Gelaarsde Kat’ laat duidelijk zien dat je met wat mooie kleren en een indrukwekkend kasteel zelfs van een molenaarszoon een markies kunt maken. Op die manier bekritiseert Perrault de autoriteiten en in zijn werk schijnt het ideaal door dat progressie zowel mogelijk is binnen wetenschap als binnen kunst. Het is het soort humor en de onderliggende waarden die Perraults werken populair maakten: de verhalen op zich genoten al eeuwen bekendheid, maar de manier waarop Perrault ze opnieuw gestalte gaf zorgde ervoor dat ze ook binnen literaire kringen als zodanig geaccepteerd werden.

Hans Christian Andersen was qua achtergrond het tegenbeeld van Perrault. Hij werd geboren op 2 april 1805 als zoon van een tweeëntwintigjarige schoenmaker en een wasserettejuffrouw. Hij groeide op in Odense, de derde stad van Denemarken, met zijn hele familie op één klein kamertje. Zijn volledige voornaam is “Hans Christian” ― Christian is onderdeel van de voornaam en dus geen tweede of middelste naam zoals in Amerikaanse gebruiken ― en hij wordt in Denemarken nog altijd zo genoemd of de initialen H.C. worden gebruikt.

Hans Cristian Andersen -|- Auteursrechtloze tekeningAl vroeg toonde de jongeman een sterke verbeeldingskracht, die werd aangemoedigd door beide ouders. Hij bouwde voor zichzelf een poppenhuis en maakte zelf kleertjes voor zijn poppen. Daarnaast ontwikkelde hij een grote passie voor literatuur en vooral toneelstukken ― hij zou complete werken van Shakespeare uit zijn hoofd hebben opgedreund en zijn poppen de karakters hebben laten spelen.

Zijn vader overleed toen Hans Christian 11 jaar oud was. Gedwongen om werk te gaan zoeken wisselde hij drie jaar lang van baantjes. Via wever en kleermaker kwam hij uiteindelijk in een fabriek terecht waar zijn collega’s dachten dat-ie een meisje was en zijn broek naar beneden trokken om het zeker te weten. Uiteindelijk verhuisde H.C. naar Kopenhagen om werk te zoeken in de showbusiness. Hij had blijkbaar een goede sopraanstem en werd aangenomen bij het Koninklijk Deens Theater, maar werd weer weggestuurd toen zijn stem begon te breken. Iemand bij het theater die hem een dichter had genoemd bracht Hans Christian op het idee om dan maar te gaan schrijven. Binnen drie jaar had hij zijn eerste boek af: De geest bij het graf van Palnatoke.

Na een toevallige ontmoeting met Koning Frederick VI van Denemarken stuurde deze hem naar een gymnasium om zijn talenten te ontwikkelen. Op die school werd hij echter misbruikt door de rector en gepest door zijn klasgenoten, waardoor dit de vreselijkste jaren uit zijn leven werden.

Tijdens zijn leven publiceerde Andersen meerdere biografieën en reisverslagen van zijn vele reizen door het Europese continent, maar het bekendst werd hij natuurlijk van zijn sprookjesvertellingen. Zelfs een aantal van zijn reisverslagen, zoals In Zweden, bevatten sprookjes. In 1835 kwam zijn eerste echte sprookjesbundel uit: Eventyr, fortalte for Børn (Sprookjes, aan kinderen verteld) - een verzameling traditionele sprookjes, opnieuw verteld met een dubbele bodem die voor kinderen ook te begrijpen was. In 1836 en 1837 kwamen daar nog twee vervolgen op uit, die de verzameling compleet maakten. De kwaliteit van zijn sprookjes kwam aanvankelijk niet over op het publiek en zijn ‘gewone’ romans werden dan ook beter verkocht. Zijn latere werken, die ook nieuwe, eigen sprookjes bevatten, raakten steeds verder weg van de kinderliteratuur en hebben meer poetische en filosofische kenmerken. De humor in de verhalen hebben ze nog wel gemeen met dat eerste werk.

Andersen staat erom bekend dat hij zijn sprookjes een persoonlijke touch meegaf. Zijn eerste sprookje, ‘De Tondeldoos’, valt vanaf het begin meteen met de deur in huis en begint niet met “Er was eens…”, en bovendien spreken de karakters een heel doorgaanse, menselijke taal. Dat laatste zou een permanent aspect van Andersens sprookjes worden. Een aantal van zijn sprookjes zijn hervertellingen van oudere volksverhalen of middeleeuwse gedichten, zoals ook ‘De Prinses op de Erwt’, ‘De Reisgenoot’, ‘De Wilde Zwanen’ en ‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’, maar in de versies van Andersen dragen koningen doodnormale badslippers en lezen prinsessen gewone kranten, en veel bovennatuurlijke wezens praten en gedragen zich als mensen. Een expliciete vertelstem die commentaar geeft op de gebeurtenissen en de lezer aanspreekt is een ander duidelijk aspect van Andersens werk. Met de uitzondering van ‘De Rode Schoentjes’ zit er in zijn verhalen echter geen conventionele moraal, iets dat bij Perrault wel het geval was.

Schrijfsels van de schrijvende kabouter in het Kabouterdorp -|- Foto: Friso Geerlings © het WWCW 2005

Met dieren leefde Andersen zich op een speciale manier uit. In tegenstelling tot traditionele fabels laat H.C. dieren verschillende perspectieven op het leven uitbeelden en zo worden zijn verhalen eerder satirische sketches op menselijk gedrag dan sprookjes voor kinderen. In dat opzicht is ‘Het Lelijke Jonge Eendje’, wellicht zijn bekendste sprookje, een gecamoufleerde autobiografie waarin duidelijk wordt dat je eerst een hoop moet ondergaan voordat je beroemd wordt. Dubbelzinnig is de boodschap wel: je moet als zwaan geboren worden om er een te worden. Ook ‘De Kleine Zeemeermin’ reflecteert een aspect uit zijn eigen leven: hoewel de oorspronkelijke middeleeuwse ballade de Christen tegenover de heiden zet, maakt Andersen er een verhaal van over onmogelijke liefde ― liefde die hij in zijn persoonlijke leven ook voelde voor de jonge Edward Collin en later ook voor de hertog van Weimar en de Deense danser Harlod Scharf.

H.C. probeerde tevergeefs te excelleren als romanschrijver en dramatist en had eigenlijk een hekel aan zijn sprookjeswerken en de populariteit ervan. Toch bracht hij in 1847 en 1848 nog twee bundels uit. Vanaf 1857 tot 1872 publiceerde hij ook nog een aantal losse sprookjes, maar daarna helemaal niets meer.

In Denemarken had Andersen tijdens zijn leven lang niet zoveel succes als daarbuiten. Met name in de Engelstalige wereld werden zijn verhalen legendarisch ― en van daaruit, zoals met alles, bereikten ze hun navolging in de rest van de wereld. Schrijver Charles Dickens ontmoette H.C. op een van diens reizen naar het Verenigd Koninkrijk, en het verhaal gaat dat zijn karakter Uriah Heep uit het boek David Copperfield op Andersen is gebaseerd. Een weinig flatteus compliment, en ook de link met de gelijknamige rockband die eind jaren zestig onstond is waarschijnlijk ver te zoeken.

Hans Christian Andersen overleed vredig op zeventigjarige leeftijd, en ligt begraven in Kopenhagen. In zijn geboorteplaats Odense is het HCA-Museum te vinden, waarin zijn leven wordt beschreven, en je kunt er een bezoek brengen aan het huis waar hij opgroeide. De meest prestigieuze prijs op het gebied van kinderliteratuur is naar hem genoemd en zijn geboortedag geldt nog altijd als Wereldkinderboekendag.

Jakob Grimm werd in januari 1785 geboren in Hanau in de Duitse deelstaat Hessen, nabij Frankfurt. Zijn broer Wilhelm volgde in februari 1786. Samen vormden ze de Gebroeders Grimm. Hun vader was advocaat en stief toen ze beiden nog klein waren. Hun moeders zuster, die kamermeisje bij de landgraaf van Hessen was, steunde de familie daarna. De Grimms hadden ook nog een broer en een zus.

De gebroeders Grimm -|-  Auteursrechtloze gravureJakob en Wilhelm startten in respectievelijk 1802 en 1803 een studie rechten aan de universiteit van Marburg. Daar was het Professor Savigny die Jakob een eerste impuls gaf om historische en antieke onderzoeken te gaan doen die de basis zouden vormen van al zijn werk. Savigny nam hem mee naar Parijs om hem te helpen met zijn literaire werk, en daar verbreedde Jakob zijn kennis van middeleeuwse literatuur. Later keerde hij terug naar Kassel, waar zijn moeder en net afgestudeerde broer waren gaan wonen. Samen met Wilhelm startte Jakob in 1806 met het verzamelen van volksverhalen en sprookjes. Jakob deed het historische onderzoek in een poging om de negentiende eeuwse sprookjes in hun ‘originele’ staat te herstellen, en Wilhelm herschreef de teksten om te compenseren voor de veranderingen in taalgebruik, daarmee een schrijfstijl creërend die de standaard zou worden binnen het sprookjesgenre.

Na de dood van zijn moeder in 1808 werd Jakob aangesteld als directeur van de bibliotheek van de koning van Westfalen. Wilhelm kreeg later een baan in de bibliotheek van Kassel, waar Jakob hem volgde als tweede bibliothecaris. Omdat ze beiden niet werden gepromoveerd na de dood van de hoofdbibliothecaris verhuisden ze in 1831 naar Göttingen waar Jakob professor en bibliothecaris werd, en Wilhelm onderbibliothecaris. Jakob gaf les in wetten, historische grammatica, literaire geschiedenis en diplomatie, behandelde oude Germaanse dichtkunst en Tacitus’ Germania. Tussen 1812 en 1864 publiceerden de broers de door hun verzamelde sprookjes onder de titel Kinder- und Hausmärchen (Sprookjes voor kinderen en huishoudens), een uitgave die de folkloristische wetenschap deed ontstaan en die de naam Grimm wereldwijd bekend maakte.

De bundel bevatte zo’n tweehonderd gezuiverde en gezoete edities van oude volksverhalen die oospronkelijk niet bepaald voor kinderen bedoeld waren. Heksen, aardmannetjes, trollen en wolven maakten de oude dorpjes in de verhalen van de Grimms onveilig en ook de diepere psychologische duisternis van de toenmalige Duitse stadstaten werd verkend. Hun broer Emil, die kunstenaar was, illustreerde sommige edities van hun werk. Hedendaagse psychologen en antropologen lezen in de bedtijdverhaaltjes behoorlijk wat emotionele angst, misbruik en seksuele ontwikkelingen. De kinderpsycholoog Bruno Bettelheim verklaart de sprookjes van Grimm zelfs als Freudiaanse mythen gelezen te hebben. De broers zelf hebben echter aangegeven dat de grootste reden voor het samenstellen van hun werk het ontbreken van een bindende Duitse identiteit is geweest. Het land Duitsland bestond immers nog niet; het was meer een losse verzameling van prinsdommen en kleine landjes. De enige verbindende factor binnen het Duitse volk was een gemeenschappelijke taal; maar er was nog geen significante Duitse literaire geschiedenis. Iets waar de gebroeders Grimm zich hard voor maakten.

Schrijfsels van de schrijvende kabouter in het Kabouterdorp -|- Foto: Friso Geerlings © het WWCW 2005

Ondertussen bracht Jakob Grimm in 1819 het inmiddels zeer zeldzame eerste deel van zijn Deutsche Grammatik uit, dat de uitkomst was van al zijn filologische werk. In dat boek maakt hij, voortbordurend op George Hickes en Ten Kate, een vergelijking van Teutonische talen. In eerste instantie wilde Jakob niet alle talen opnemen in de Grammatik, maar hij ontdekte al snel dat het Oud-Hoogduits voornamelijk bestond uit de Gotische taal, en dat latere stadia van het Duits niet begrepen konden worden zonder kennis van de Laagduitste dialecten zoals Engels, en dat hij de rijke Scandinavische literatuur ook niet kon negeren. In zijn boek behandelt hij dan ook al die talen en hij liet dat voorafgaan door een algemene inleiding waarin hij bewijzen aandroeg voor het feit dat een historisch onderzoek van de Duitse taal belangrijker is dan de quasi-filisofische methoden die toen in de mode waren.

Naast het schrijven van de Deutsche Grammatik werd Jakob ook nog eens beroemd vanwege zijn ontdekking van de Erste Germanische Lautverschiebung (eerste Germaanse uitspraakverschuiving), ook wel bekend als Grimms Wet. Die ontdekking betekende een keerpunt in de taalkundige wetenschap en zorgde ervoor dat een fatsoenlijke methodologie kon worden ontwikkeld voor het historische onderzoek van taal. De inhoud van Grimms wet is voor niet-ingewijden vrij ingewikkeld en valt ook buiten de scope van dit artikel, dus laten we volstaan met te melden dat het gaat over de overeenkomsten tussen vroegduitse stopmedeklinkers en wrijvingsmedeklinkers.

In 1925 trouwde Wilhelm met Henriette Dorothea Wild (ook wel Dortchen). Zij schonk hem vier kinderen en daarmee een zeer aangenaam huishouden dat ze nog tot hun dood met broer Jakob deelden.

Nadat beide broers samen met vijf andere collega’s (de Göttinger Sieben) protest hadden aangetekend tegen de koning van Hannover omdat die de net ingevoerde grondwet weer had afgeschaft, werden ze in 1831 verbannen uit Hannover en keerden ze terug naar Kassel. In 1840 werden ze beiden aangesteld als professor in Berlijn. Daar begonnen ze in 1852 aan hun fameuze Deutsches Wörterbuch en bleven Jakob en Wilhelm tot hun overlijden in respectievelijk 1859 en 1863. Hun woordenboek werd posthuum voltooid en uitgebracht in 1961. Het geldt als de eerste grote stap in het creëren van een gestandaardiseerde moderne Duitse taal sinds Luthers vertaling van de Bijbel in het Latijn naar een vorm van het Duits.

Wilhelm stief in 1859 en z'n broer 4 jaar later. Ze liggen begraven in Berlijn. Op het marktplein in Hanau is een standbeeld van ze te vinden. Vanaf 1990 waren de gebroeders ook afgebeeld op het duizend-markbiljet.

In 1841 publiceerden twee Noorse studenten, Peter Christen Asbjørnsen en Jørgen Moe, een verzameling Noorse volkssprookjes onder de titel Norske Folkeeventyr. Zo probeerden ze voor Noorwegen te doen wat de gebroeders Grimm voor Duitsland hadden gedaan. In tegenstelling tot de Grimms wilden zij de taal van hun verhalen echter zoveel mogelijk laten lijken op die van informanten. Daarmee sloegen ze er weliswaar in de lezer het idee te geven dat ze de taal van de eigenlijke verteller voor ogen hadden, maar hun werk leek zo meer op dat van Hans Christian Andersen, die de illusie creëerde dat zijn verhalen al lang onderdeel waren van de lokale geschiedenis. De Noorse vrienden hadden, in navolging van hun Duitse voorbeelden, echter een gigantisch succes met hun uitgaven en een doorwerkende invloed op de latere Noorse literatuur.

 

© 1998 - 2005 Het Wondere Wereld Web / Het Wonderlijke WC Web | teksten: Erwin Taets, Friso Geerlings en Paul Melssen